nummer: 16/194/GA
betreft: [klager] datum: 29 juli 2016
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J. Bredius, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 18 januari 2016 van de voorzitter van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Grave, waarbij aan klager een tegemoetkoming is toegekend,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 12 juli 2016, gehouden in de p.i. Grave, zijn gehoord klagers raadsman mr. J. Bredius en [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij voormelde p.i.
Hoewel klager, die zich inmiddels in vrijheid bevindt, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van de tegemoetkoming
De beklagcommissie heeft een tegemoetkoming van € 52,50 toegekend vanwege de gegrondverklaring van klagers beklag betreffende de oplegging van een ordemaatregel van plaatsing in afzondering in een andere verblijfsruimte dan een afzonderingscel, op de
gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
Klager werd door de inrichting gedwongen aan een tbc-screeningsonderzoek mee te doen. Klager wilde daaraan niet meewerken en heeft naar aanleiding daarvan veertien dagen in afzondering moeten verblijven. Daar dient bij de bepaling van de hoogte van de
tegemoetkoming rekening mee te worden gehouden, ook al is tegen de tweede zeven dagen, waarmee de oorspronkelijke ordemaatregel werd verlengd, geen klacht ingediend. Klager is van mening dat hem voor de tijd die hij ten onrechte afgezonderd heeft
gezeten, een schadevergoeding dient te worden toegekend. Die schadevergoeding moet vergoeding voor materiële en immateriële schade inhouden. In klagers ogen zou een tegemoetkoming van (tenminste) € 25,- per dag aan de orde moeten zijn. In de procedure
tot bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming is niet voldaan aan de eisen van een behoorlijke procesvoering, zoals ook gewaarborgd door het EVRM. Door enkel de directeur te horen is er geen sprake van equality of arms. Klager is van mening dat de
hieromtrent in de Pbw opgenomen bepaling onjuist is en in strijd met het Europees verdrag voor de rechten voor de mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (BUPO). Ook hij had moeten worden gehoord. De
tegemoetkomingsprocedure is volgens klager een procedure die los gezien moet worden van de behandeling van het beklag. Een behandeling van de vraag omtrent de hoogte van de tegemoetkoming kan pas na de behandeling van het beklag plaatsvinden en dan
dient de klager in de gelegenheid gesteld te worden zijn standpunt naar voren te brengen. Die mogelijkheid was er eerder niet.
De directeur heeft daarop als volgt gereageerd.
In eerste aanleg heeft de beklagcommissie de behandeling van de klacht aangehouden voor een nadere reactie van de inrichtingsarts. Vervolgens is de zaak wederom op de zitting behandeld en toen is mondeling uitspraak gedaan. Na de uitspraak is aan de
directeur gevraagd zich uit te laten over de tegemoetkoming. In dit geval was enkel een financiële tegemoetkoming aan de orde. Daarbij houdt de directeur in beginsel rekening met de ‘richtlijn’ van de beroepscommissie.
3. De beoordeling
De beroepscommissie ziet in hetgeen in beklag en beroep naar voren is gebracht geen aanleiding een hogere tegemoetkoming toe te kennen dan door de voorzitter van de beklagcommissie is gedaan. De beroepscommissie kan zich daarom verenigen met de
toegekende tegemoetkoming.
Het door en namens klager gevoerde verweer met betrekking tot vermeende strijd van het bepaalde in artikel 68, zevende lid, van de Pbw met de artikelen 5 en 6 van het EVRM wordt verworpen. Klager is bij gelegenheid van de behandeling van het
klaagschrift in de gelegenheid geweest zijn standpunt omtrent een eventueel toe te kennen tegemoetkoming naar voren te brengen. Het standpunt dat dit pas kan geschieden nadat op het beklag is beslist, is naar het oordeel van de beroepscommissie
onjuist.
In dat licht bezien is er geen sprake van enige strijdigheid met hogere (verdrags)bepalingen. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
De beroepscommissie merkt daarbij nog op dat de tegemoetkoming niet is bedoeld als schadevergoeding maar als tegemoetkoming voor het door klager ondervonden ongemak. Indien en voor zover klager zijn schade vergoed wenst te zien, kan hij zich wenden met
een daartoe strekkend verzoek dan wel tot de civiele rechter.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie voor zover daartegen beroep is ingesteld.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.A.M. de Wit, voorzitter, mr. M.A.G. Rutten en drs. R.K. Boelens, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 29 juli 2016
secretaris voorzitter