nummer: 17/1245/GA
betreft: […] datum: 19 augustus 2017
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
de directeur van de locatie Sittard,
gericht tegen een uitspraak van 3 april 2017 van de beklagcommissie bij voormelde locatie, gegeven op een klacht van […], verder te noemen klager,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 21 juli 2017, gehouden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught, zijn gehoord klager en […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij voormelde locatie.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de terugplaatsing vanuit het plus- naar het basisprogramma (degradatie) (G-2017-95-145).
De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven en bij die gelegenheid aan klager een tegemoetkoming toegekend ter hoogte van € 30,=.
2. De standpunten van de directeur en klager
De directeur heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Het beroep is niet gericht tegen de gegrondverklaring van het beklag over de disciplinaire straf. Het verslag was indertijd niet aangezegd. De schorsing door de voorzitter van de beroepscommissie klopte wel. Dat wil echter niet zeggen dat de reden voor de (geschorste) disciplinaire straf niet mocht meetellen voor een eventuele degradatie. Klager had – in de ogen van de directeur – op de hoogte kunnen en moeten zijn van de aanwezigheid van die mobiele telefoons in zijn verblijfsruimte. Dat had hij ook moeten melden aan het personeel. In de huisregels staat dat dit soort voorwerpen verboden is en dat dit gemeld moet worden omdat de bewoner van de cel daarvoor verantwoordelijk wordt gehouden. Door een en ander niet te melden, toonde hij aan onvoldoende geschikt te zijn voor een verder verblijf in het plusprogramma. Daarbij is rekening gehouden met het gegeven dat klager verder ook oranje gedrag vertoonde.
Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager wist niet dat die telefoons in zijn verblijfsruimte waren. Ze waren bezit van zijn celgenoot. Klager heeft zich daar ook nooit mee bemoeid omdat hij zo snel als mogelijk wilde kunnen faseren. Klager vindt dat hij niet verplicht kan worden dit soort zaken te melden. Dan zou hij feitelijk de taak van de directeur en het personeel voor zijn rekening moeten nemen. Dat kan niet de bedoeling zijn. Klager heeft overigens steeds verklaard dat hij niet wist dat die telefoons in zijn verblijfsruimte waren. Hij is door de voorzitter geschorst uit de disciplinaire straf die hem hiervoor is opgelegd. Dan had hij toch ook niet gedegradeerd mogen worden, vindt klager.
3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt voorop dat, buiten die gevallen waarbij duidelijk is dat de betrokken gedetineerde geen weet heeft of kon hebben van het voorhanden hebben van contrabande in de meerpersoonscel, beide gedetineerden daarvoor verantwoordelijk kunnen worden gehouden. In dit geval was er– indien aan alle formele vereisten voor een strafoplegging zou zijn voldaan – voldoende aanleiding voor een dergelijke disciplinaire straf. De omstandigheid dat de tenuitvoerlegging daarvan door de voorzitter is geschorst hoeft, nu die schorsing zijn oorzaak vindt in een formeel gebrek bij de strafoplegging, in dit geval op zich geen belemmering te zijn voor een eventuele degradatiebeslissing.
Die degradatiebeslissing voldoet evenwel niet aan de daaraan door de beroepscommissie gestelde eisen. Zoals eerder, onder meer in RSJ 16 maart 2015, 14/3222/GA, door de beroepscommissie is overwogen, dient de directeur voorafgaande aan een beslissing over degradatie een belangenafweging te maken. Bij die belangenafweging dient de directeur het ‘oranje gedrag’ dan wel het ‘rode gedrag’ van de gedetineerde af te zetten tegen het structurele gedrag, waaronder al het ‘groene gedrag’, van de gedetineerde. Uit deze belangenafweging dient duidelijk te blijken waarom het ‘oranje gedrag’ dan wel ‘rode gedrag’ van de gedetineerde, bezien in het licht van het uitgangspunt van het DBT dat gedetineerden zelf verantwoordelijkheid moeten nemen voor hun re-integratie, dient te leiden tot degradatie. Deze belangenafweging dient, vanwege de ingrijpende gevolgen van die beslissing voor de gedetineerde, maar ook vanwege de toetsbaarheid van de beslissing achteraf door de beklag- en beroepscommissie, inzichtelijk te zijn en schriftelijk te worden vastgelegd.
Uit het voorliggende degradatiebesluit van 22 februari 2017 blijkt dat de directeur met name tot verzoekers degradatie heeft besloten omdat in verzoekers verblijfsruimte (mogelijk aan een medegedetineerde toebehorende) contrabande is aangetroffen, terwijl er bij klager ook sprake was van zogenaamd ‘oranje’ gedrag. Uit die beslissing blijkt onvoldoende argumentatie van de door de directeur gemaakte belangenafweging. De bestreden beslissing is daarom onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen. Het beroep van de directeur zal daarom ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie zal, met aanvulling van de gronden, worden bevestigd.
De beroepscommissie kan zich verenigen met de hoogte van de door de beklagcommissie toegekende tegemoetkoming en zal ook dit onderdeel van de bestreden uitspraak bevestigen.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, J. Schagen MA en drs. P.J.M. van Puffelen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 21 augustus 2017.
secretaris voorzitter