Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/1680/GB, 12 oktober 2017, beroep
Uitspraakdatum:12-10-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer:         17/1680/GB

 

Betreft:            [Klager]           datum: 12 oktober 2017

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. K.R. Koopman, namens

[…], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 18 mei 2017 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

 

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De selectiefunctionaris heeft klagers bezwaarschrift gericht de afwijzing van zijn verzoek tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) ongegrond verklaard.

 

2.         De feiten

2.1.      Klager is sedert 5 oktober 2006 gedetineerd. Hij verbleef in het huis van bewaring (h.v.b.) van de penitentiaire inrichting (p.i.) Krimpen aan den IJssel. Op 15 mei 2017 is hij in de gevangenis van de p.i. Krimpen aan den IJssel geplaatst, waar een regime van beperkte gemeenschap geldt.

 

2.2.      Bij uitspraak van 20 september 2016, met nummers IJ-2016-000377 en IJ-2016-000378, heeft de beklagcommissie bij de p.i. Krimpen aan den IJssel klagers beklag betreffende het niet opstellen van een re-integratieplan, deels gegrond en deels ongegrond verklaard, omdat hij als weigeraar van deelnemen aan het programma Terugdringen Recidive (TR) was aangemerkt terwijl hij TR-ongeschikt is. De directeur is opgedragen binnen veertien dagen na verzending van de uitspraak voor klager een detentie- en re-integratieplan (D&R-plan) op te stellen. Klagers beklag betreffende het moeten opdraaien voor de kosten van een ziektekostenverzekering die ten onrechte voor hem is aangevraagd, is deels ongegrond verklaard. Voor het overige is klager hierin niet-ontvankelijk verklaard. Klager is tegen deze uitspraak in beroep gekomen.

 

2.3.      Bij uitspraak van 8 februari 2017, met nummer 16/3273/GA, heeft de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Pbw het beroep van klager tegen de uitspraak van de beklagcommissie bij de p.i. Krimpen aan den IJssel betreffende het beklag met nummer IJ-2016-000377 ongegrond verklaard. Klager heeft het beroep tegen de uitspraak van de beklagcommissie bij de p.i. Krimpen aan den IJssel betreffende het beklag met nummer IJ-2016-000378 ingetrokken.

 

3.         De standpunten

3.1.      Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. De reclassering stelt dat geen inschatting van het recidiverisico kan worden gemaakt en dat verdiepingsdiagnostiek noodzakelijk is, terwijl bij klager nimmer zgn. Recidive Inschattingsschalen (RISc), bij uitstek het instrument om het recidiverisico te kunnen bepalen, is uitgevoerd. Voorts heeft de inrichting de reclassering onjuist geïnformeerd over klagers vrijstelling van deelname aan het programma TR, die de Commissie van Toezicht op 20 september 2016 heeft erkend. Voor zover wordt gesteld dat klager niet aan verdiepingsonderzoek wenst mee te werken, geldt dat hij hieraan niet hoeft mee te werken vanwege zijn TR-vrijstelling.

Hoewel de term ‘TR’ verouderd zou zijn, zijn alle documenten over TR nog op de website van de Commissie van Toezicht te vinden. Blijkens een document met uitleg over TR heeft het niet meedoen aan een TR-programma – de zgn. TR-weigeraars, hetgeen klager niet is – de consequentie dat detentiefasering niet verder gaat dan plaatsing in een b.b.i. (zonder verlof). Toch is klagers verzoek hiertoe afgewezen. Klager kan zich niet verenigen met het feit dat de selectiefunctionaris de stelling dat klager niet aan TR meewerkt, overneemt en hieraan consequenties verbindt. De advocaat-generaal verwijst in zijn negatieve advies van 17 oktober 2016 naar een reclasseringsadvies van juli 2016. Blijkens het laatste reclasseringsadvies hebben echter eerst op 2 en 11 augustus 2016 gesprekken met klager plaatsgevonden.

Klager betwist hetgeen de advocaat-generaal stelt over zijn persoonlijkheid, houding en onbetrouwbaarheid ten aanzien van het nakomen van afspraken. In het selectieadvies van 8 maart 2017 wordt gesteld dat klager in het verleden weliswaar wisselend gedrag heeft laten zien, maar dat zowel de mentor als de casemanager hem als sociaal en ontspannen omschrijven. De mentor meldt goed gedrag over de afgelopen periode en klager vertoont ‘groen’ gedrag en draait mee in het plusprogramma. Zijn houding lijkt derhalve goed te zijn.

Hoewel in de periode van 2009 tot 2011 enkele incidenten met betrekking tot agressie en het weigeren een opdracht van het personeel uit te voeren, zijn voorgevallen, blijkt nergens uit dat klager zich tijdens zijn detentie ernstig zou hebben misdragen of dat van een agressieve persoonlijkheid sprake zou zijn. Navraag bij verscheidene personeelsleden in de inrichting waar klager verblijft, wijst uit dat van agressie geen sprake is en dat klager binnen de grenzen van het betamelijke blijft. Voorts heeft de beroepscommissie in RSJ 5 juni 2014 (14/1067/GA) overwogen dat het argument van de directeur dat van gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken sprake is, geen stand kan houden. Dit geldt thans nog steeds, daar klager in 2016 slechts twee meldingen en één rapport heeft gehad. Het advies van de advocaat-generaal van 17 oktober 2016 is derhalve onvoldoende onderbouwd.

De politie heeft, hoewel het verlofadres in orde was bevonden, een contactverbod ten aanzien van het adres van klagers zus geadviseerd, omdat er in het verleden spanningen in de relatie met zijn zus zouden zijn geweest. De reclassering acht op grond hiervan een locatiegebod en een locatieverbod noodzakelijk. Klager heeft de laatste jaren geen contact meer met zijn zus. Klagers zorgen over zijn minderjarige zoon, die bij zijn zus verbleef, heeft jeugdzorg erkend, nu zijn zoon begin 2016 bij zijn zus is weggeplaatst. Voor spanningen bestaat derhalve geen reden meer. Niet is onderbouwd waarom een contact- en gebiedsverbod noodzakelijk zou zijn. De genoemde voorwaarden zijn in het kader van klagers voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) niet door de Centrale Voorziening v.i. (CVvi) getoetst. Het is niet aan de reclassering of de selectiefunctionaris dergelijke beperkingen op te leggen, temeer nu de betreffende voorwaarden geen rechtstreeks verband hebben met het feit waarvoor klager is veroordeeld, niet aansluiten bij het resocialisatiedoel en niet proportioneel zijn. Niet valt in te zien hoe het stellen van dergelijke beperkingen zal bijdragen aan het voorkomen van recidive.

Het negatieve advies van de directeur van de p.i. Krimpen aan den IJssel van 8 maart 2017 bevreemdt klager, omdat het Multidisciplinair overleg (MDO) op 6 januari 2017 positief heeft geadviseerd over klagers verzoek tot plaatsing in een b.b.i. Uit informatie van de casemanager van 6 maart 2017 volgt dat het belangrijk is dat klager na een detentie van ruim tien jaar kan beginnen zich voor te bereiden op zijn terugkeer in de samenleving. Klager is in februari 2015 in de Extra Zorgvoorziening (EZV) geplaatst in verband met zijn suïcidaliteit. Tijdens zijn verblijf in de EZV zijn er geen problemen geweest en geen noemenswaardige rapporten aangezegd. Met ingang van 15 mei 2017 zou geen EZV-indicatie meer bestaan, zodat klager naar een reguliere afdeling dient te worden overgeplaatst. Vanwege een degradatiebesluit wordt hij in het basisprogramma geplaatst. Hiertegen heeft hij beklag ingesteld. Blijkens informatie van de casemanager en rapporten van de mentor, die deel uitmaken van het D&R-plan, functioneerde klager in de EZV goed en scoorde hij in zijn gedrag voornamelijk ‘groen’. Klager is in het MDO van 2 en 6 maart 2017 besproken en ‘groen’ bevonden. Dat klager niet eerder een vorm van vrijheid heeft genoten, kan hem niet worden tegengeworpen. Voorts kan niet worden gesteld dat klagers detentie, hoewel hem in de p.i. Krimpen aan den IJssel enkele rapporten zijn aangezegd en meldingen zijn gemaakt, zich door disciplinaire maatregelen kenmerkt. Klagers verzoekt het beroep gegrond te verklaren en te bepalen dat alsnog tot plaatsing in een b.b.i. wordt overgegaan, zodat hij zich kan oriënteren op de woning- en arbeidsmarkt ten behoeve van zijn terugkeer in de samenleving.           

 

3.2.      De selectiefunctionaris heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht. Klager heeft nimmer meegewerkt aan diagnostiek en interventies, omdat hij TR-ongeschikt is verklaard. Het programma TR dateert echter van 2007. Het betreft een beleidsprogramma dat inmiddels niet meer bestaat en in 2014 is overgegaan in Detentie en Re-integratie. Dit is wettelijk vastgelegd in de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (de Regeling). Het beleidsprogramma TR heeft geen juridische status. De term ‘TR-ongeschiktheid’ is daarenboven een niet bestaande term. Ingevolge artikel 1d, vierde lid, van de Regeling kan de directeur besluiten dat een gedetineerde gedurende een bepaalde periode op bepaalde onderdelen niet ‘groen’ hoeft te scoren vanwege bijvoorbeeld een ziekelijke stoornis. Het is echter geen vrijbrief om nergens aan te hoeven meewerken. Nu klager weigert aan onderzoek door de reclassering mee te werken, is het op dit moment niet mogelijk criminogene factoren en risico’s die aan het verlenen van vrijheden zijn verbonden, in kaart te brengen. Klager dient mee te werken aan verdiepingsdiagnostiek, zodat van daaruit kan worden herbeoordeeld aan welke interventies klager kan en dient mee te werken.

Aan klagers belang bij het verlenen van vrijheden dient weliswaar meer gewicht te worden toegekend naarmate de einddatum van zijn detentie nadert, maar klager dient hiervoor tevens zijn verantwoordelijkheid te nemen. Klager is voor een ernstig geweldsdelict veroordeeld en valt onder de overvallersaanpak van de reclassering. Hij verblijft sinds 2006 in detentie en heeft vooralsnog geen vrijheden genoten. Zijn detentie kenmerkt zich door honger- en dorststakingen, disciplinaire maatregelen en overplaatsingen. Voorts heeft hij te kennen gegeven zich niet aan eventueel op te leggen voorwaarden te zullen houden. Daarbij komt dat klager is gedegradeerd. Nu klager niet voldoet aan de criteria voor plaatsing in een b.b.i. zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid onder a en d, van de Regeling, is hij niet geschikt voor plaatsing in een b.b.i. 

 

3.3.      Over klagers verzoek tot plaatsing in een b.b.i. zijn de volgende adviezen uitgebracht. De advocaat-generaal bij het ressortsparket te Den Haag heeft negatief over klagers verzoek tot plaatsing in een b.b.i. geadviseerd, omdat klager nog steeds een gevaar voor de maatschappij wordt geacht en er gezien zijn houding en gedrag sprake is van een onverminderd hoog recidiverisico. Voorts is klager niet in staat gebleken op een constructieve wijze met de reclassering samen te werken en heeft hij keer op keer aangetoond dat hij niet bereid is zich aan enige vorm van begeleiding te conformeren en zich niet aan afspraken zal houden.

De reclassering heeft vanwege klagers ontkennende houding ten aanzien van het delict waarvoor hij is veroordeeld, het feit dat hij niet wil ingaan op zijn delictverleden en het feit dat hij slechts beperkt informatie over de andere leefgebieden verstrekt, geen eventuele risicofactoren en/of beschermende factoren in kaart kunnen brengen. Gelet daarop acht de reclassering verdiepingsdiagnostiek noodzakelijk om te onderzoeken in hoeverre risicofactoren op het gebied van emoties, gedrag en houding bestaan en of interventies al dan niet zijn geïndiceerd. Het MDO heeft negatief over klagers verzoek geadviseerd, omdat klager heeft verklaard zich niet te zullen conformeren aan het locatieverbod dat de reclassering heeft geadviseerd, daar hij dit niet delictgerelateerd acht, en omdat hij persisteert in zijn visie en uitspraken nooit aan een verdiepgingsonderzoek te zullen meewerken ten behoeve van het completeren van het reclasseringsadvies en het vaststellen van het recidiverisico.

De vrijhedencommissie van de p.i. Krimpen aan den IJssel heeft eveneens negatief geadviseerd, omdat klager heeft verklaard niet zich aan de gestelde voorwaarden te zullen houden en vanwege zijn volharding in het weigeren mee te werken met de reclassering.

De politie heeft het verlofadres geverifieerd en in orde bevonden. 

 

4.         De beoordeling

4.1.      Op grond van artikel 3 van de Regeling kunnen in een b.b.i. gedetineerden worden geplaatst die een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen, een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden, beschikken over een aanvaardbaar verlofadres en die zijn gepromoveerd (wijziging van de Regeling met ingang van 1 maart 2014, Stcrt. 2014, nr. 4617).

 

4.2.      De beroepscommissie stelt voorop dat, voor zover klager in zijn beroepschrift klaagt over het door de politie en de reclassering geadviseerde locatieverbod, tegen een dergelijk advies, gelet op het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van de Pbw, in samenhang met artikel 72, eerste lid, van de Pbw, geen beroep openstaat. Dit onderdeel van zijn beroep zal derhalve niet inhoudelijk worden beoordeeld. 

 

4.3.      Voor zover klagers beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek tot plaatsing in een b.b.i. is gericht, overweegt de beroepscommissie als volgt. Het verzoek is afgewezen vanwege het feit dat geen criminogene factoren en risico’s die aan het verlenen van vrijheden – waaronder regimaire verloven – zijn verbonden, in kaart kunnen worden gebracht. Klager stelt dat hij is vrijgesteld van deelname aan het programma TR, omdat hij TR-ongeschikt zou zijn. De beklagcommissie bij de p.i. Krimpen aan den IJssel heeft bij uitspraak van 20 september 2016, met nummers IJ-2016-000377 en IJ-2016-000378, overwogen dat is komen vast te staan dat klager in augustus 2013 als TR-ongeschikt is aangemerkt. De selectiefunctionaris voert aan dat ‘TR’ een verouderde term is, dat sinds 2014 van het Dagprogramma, Beveiliging en Toezicht op maat (DBT) en een D&R-plan zoals bedoeld in artikel 1c van de Regeling gebruik wordt gemaakt, dat de status ‘TR-ongeschikt’ niet binnen het huidige DBT-beleid past en dat daarbij nooit een herbeoordeling heeft plaatsgevonden. Wat daarvan ook zij, in een b.b.i. kunnen, gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid onder a, van de Regeling, enkel gedetineerden worden geplaatst die een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen. Nu geen RISc is uitgevoerd en klager niet aan verdiepingsdiagnostiek heeft meegewerkt, heeft de reclassering geen risicofactoren in kaart kunnen brengen en geen inschatting van het recidiverisico kunnen maken. Daarom kan niet worden vastgesteld dat klager aan het hiervoor genoemde criterium voldoet en kan een b.b.i.-plaatsing thans reeds om die reden niet aan de orde zijn. Daarbij komt dat klager op 17 mei 2017 is teruggeplaatst naar het basisprogramma en derhalve niet langer voldoet aan het criterium voor plaatsing in een b.b.i. zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid onder d, van de Regeling.   

 

4.4.      Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan de op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing van de selectiefunctionaris, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

 

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, mr. A.T. Bol en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 12 oktober 2017.

 

 

 

 

 

 

 

 

            secretaris         voorzitter

 

Naar boven