Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 15/4173/GA en 16/0484/GA, 15 juli 2016, beroep
Uitspraakdatum:15-07-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 15/4173/GA en 16/484/GA

betreft: [klager] datum: 15 juli 2016

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van twee bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen twee uitspraken van respectievelijk 30 november 2015 en 28 december 2015 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraken waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak zijn gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 10 juni 2016, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. T.J.F. Wassenaar, en [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij voormelde p.i.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft :
a. de ontzegging van het recht op geestelijke verzorging (15/4173/GA);
b. onvoldoende erkenning van zijn godsdienst en discriminatie daarin nu hij slechts in aanmerking komt voor beperkt bezoek door de geestelijk verzorger (16/484/GA).

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraken weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager is lid van [...] (verder: de orde).
De weigering bezoek zonder toezicht met zijn geestelijk verzorger is volgens klager gebaseerd op het navolgende.
Er zou negatief geadviseerd zijn door de geestelijk verzorger die verbonden is aan de p.i.
Volgens klager is er helemaal geen advies gevraagd aan de aan de p.i. verbonden geestelijk verzorger, derhalve is er ook geen negatief advies.
Het bezoek zou in strijd zijn met landelijk beleid en regelgeving, aangezien de orde niet op de lijst met aangestelde erkende kerkgenootschappen van het Ministerie zou staan en er zou toezicht noodzakelijk zijn op grond van de vermeende relatie tussen
de aard van het delict en de orde.
Volgens klager is er geen lijst met erkende kerkgenootschappen, wel de Regeling functie-eisen en vergoeding geestelijk verzorgers, welke regeling slechts ziet op islamitische, hindoeïstische en boeddhistische geestelijk verzorgers.

Artikel 27 van de Penitentiaire maatregel (Pm) biedt ruimte om geestelijk verzorgers van andere stromingen aan de inrichting te verbinden. Het is dus niet in strijd met landelijk beleid of regelgeving om in de zin van dit artikel een geestelijk
verzorger van de orde aan de inrichting te verbinden. Zou de directie dit niet willen, dan is artikel 41, derde lid, van de Pbw van toepassing, dat wil zeggen dat bezoek van een geestelijk verzorger dan op grond van artikel 38, vierde lid, van de Pbw
kan plaatsvinden zonder toezicht, aangezien geen van de gronden vermeld in artikel 36, vierde lid, van de Pbw aanwezig is, aldus klager.
Er zou volgens de directeur, zo stelt klager, noodzaak zijn voor toezicht op grond van de vermeende relatie tussen de aard van het delict en de orde, ingevolge het bepaalde in de artikelen 41, derde lid, sub b, 38 vierde lid en 36, vierde lid, van de
Pbw.
Geen van de gronden op basis waarvan toezicht noodzakelijk is, is van toepassing.
De directie heeft op 8 december 2015 in een telefoongesprek met de orde gesteld dat bezoek van klagers geestelijk verzorger wel gedurende de tijden voor bezoek zonder toezicht (BZT) zou kunnen plaatsvinden. Hieruit kan worden geconcludeerd, aldus
klager, dat de directie kennelijk zelf ook geen noodzaak ziet voor toezicht. Bovendien heeft klager BZT met zijn vriendin die tevens lid is van de orde. Van discriminatie is sprake als klager moet kiezen tussen BZT met zijn vriendin en BZT met zijn
geestelijk verzorger.
De directie stelt dat haar beslissing niet onredelijk of onbillijk is omdat er een extra bezoekmoment, doch met toezicht, mogelijk zou zijn.
Onredelijk is de beslissing aangezien klagers godsdienst, indien toezicht wordt toegepast, dan niet gelijkgesteld wordt met andere godsdiensten. Onbillijk is de beslissing aangezien de directeur zelf aangeeft dat klager wel momenten BZT voor het
bezoek
van zijn geestelijk verzorger kan gebruiken.
De orde is volgens klager een naar Nederlands recht erkend kerkgenootschap; klagers geestelijk verzorger is een afgestudeerd theologe en gewijd voorganger. Diverse rituelen maken deel uit van de religie zoals hardop bidden met de geestelijk verzorger,
knielen, hardop zingen van religieuze liederen, reciteren van religieuze teksten; rituelen die niet uit te voeren zijn tijdens bezoek met toezicht.
Ter zitting heeft klager nog toegevoegd dat zijn kerkgenootschap enkel in Nederland gevestigd is, bestaat uit ongeveer 70 personen en een ANBI status heeft.

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
De directeur stelt dat het sinds 9 juli 2015 klager niet meer is toegestaan bezoek van zijn geestelijk verzorger zonder toezicht te ontvangen. Eerder heeft de aan de p.i. verbonden geestelijk verzorger geadviseerd bezoek toe te laten met extra oog voor
de veiligheid. Vervolgens heeft een heroverweging plaatsgevonden van de interne procedures wat betreft bezoek. Op het bezoek van een geestelijk verzorger ziet in eerste instantie artikel 41 van de Pbw. Dit artikel verwijst in geval van de orde, een
niet
zendende instantie, naar de regels van artikel 38, waaruit volgt de bevoegdheid om regels te stellen omtrent het bezoek. Klager is toegestaan buiten het reguliere bezoekmoment bezoek te ontvangen van zijn geestelijk verzorger maar met toezicht. Het
toezicht ligt in de rede aangezien er een relatie bestaat tussen het delict van betrokkene en de orde.
Op grond van artikel 41, derde lid, in samenhang met artikel 38 van de Pbw heeft klager het recht om contact te onderhouden met zijn geestelijk verzorger.
Het kerkgenootschap van klager staat niet vermeld op de lijst met aangestelde erkende kerkgenootschappen van het Ministerie. Op grond van de Huisregels en de Regeling inzake de toelating van niet gebonden organisaties tot p.i.’s is het dan ook niet
mogelijk dit ambtelijk bezoek toe te staan.

De beoordeling
Krachtens artikel 41, eerste lid, van de Pbw heeft de gedetineerde het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen vrij te belijden en te beleven. Op de directeur rust dan ook de verplichting ervoor te zorgen
dat in de inrichting voldoende geestelijke verzorging beschikbaar is die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de gedetineerden (artikel 41, tweede lid, van de Pbw). Ingevolge het derde lid van dit artikel stelt de
directeur de gedetineerde in de gelegenheid op de in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen persoonlijk contact te onderhouden met de aan de inrichting verbonden geestelijk verzorger van de godsdienst of levensovertuiging van zijn keuze, of
contact te onderhouden met andere geestelijk verzorgers volgens artikel 38 van de Pbw.

Geestelijke verzorging kan worden geboden door geestelijk verzorgers die aan de inrichting verbonden zijn, dan wel door geestelijk verzorgers met wie de directeur een dienstverband is aangegaan, welke beslissing hij neemt na overleg met de reeds aan de
inrichting verbonden geestelijk verzorgers, artikel 27, eerste lid, van de Pm. Ingevolge het tweede lid kunnen aan deze geestelijk verzorgers functie eisen worden gesteld.

De aan de inrichting verbonden geestelijk verzorgers worden door de directeur als stafleden met een dienstgeheim aangemerkt en als zodanig kunnen ze zich op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen, vrijelijk en vertrouwelijk met de
gedetineerden onderhouden.

Voor een ambtelijke aanstelling is het noodzakelijk dat er sprake is van een (kerk)genootschap dat als “zendende instantie” de betrokken geestelijk verzorger voor een bepaalde inrichting aanwijst.
Geestelijk verzorgers die niet aan de inrichting verbonden zijn dan wel met wie de directeur geen dienstverband is aangegaan, hebben niet vrijelijk toegang tot de inrichting, kunnen niet vrijelijk en vertrouwelijk met gedetineerden contacten
onderhouden, maar zijn aangewezen op de reguliere bezoekregeling van artikel 38 van de Pbw die in beginsel onder toezicht plaatsvindt.

Nu de orde geen erkende zendende instantie is, de geestelijk verzorger noch bij aanstelling, noch anderszins aan de inrichting is verbonden, geldt voor de geestelijk verzorger van de orde de reguliere bezoekregeling van artikel 38 van de Pbw, hetgeen
wil zeggen dat het bezoek onder toezicht plaatsvindt.

Bovendien merkt de beroepscommissie nog op dat, anders dan door klager is gesteld, de orde niet de ANBI status heeft. Op de site van de Belastingdienst, ANBI zoekprogramma, staat vermeld dat de orde de status heeft gekregen op 1 januari 2008 en dat
deze
status is geëindigd op 2 januari 2010. Uit de vermelding datum intrekking 2 april 2015 kan worden opgemaakt dat de intrekking met terugwerkende kracht is geschied.

Dat klager zou zijn toegestaan BZT aan te wenden teneinde zijn geestelijk verzorger in beslotenheid te ontmoeten, staat op gespannen voet met het bepaalde in de huisregels daaromtrent. Immers, BZT dient redelijkerwijs bij te dragen aan behoud of het
versterken van de banden tussen klager en zijn bezoekster en het dient om een hechte en duurzame relatie te gaan. BZT is niet in het leven geroepen om een geestelijk verzorger zonder toezicht contact te laten onderhouden met gedetineerden.

De beslissing van de directeur is niet in strijd met enige regeling. Van discriminatie is geen sprake. Immers, een geestelijk verzorger van de orde kan niet gelijkgesteld worden aan de aan de inrichting verbonden geestelijk verzorgers. Bovendien kan
uit bovenstaande worden opgemaakt dat discriminatie in verband met de keuze inzake BZT die klager stelt te moeten maken, niet aan de orde is.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die ertoe zouden moeten leiden dat dit bezoek onder andere voorwaarden zou moeten plaatsvinden dan het overige reguliere bezoek dat onder toezicht plaatsvindt.
Naar het oordeel van de beroepscommissie heeft de directeur met zijn beslissing klager een extra bezoekmoment toe te kennen voldaan aan zijn zorgplicht.
De beslissing is het gevolg van het toepassen van landelijk beleid en regelgeving, hetgeen voorheen op enig moment ten onrechte niet is gebeurd.

Hetgeen ten aanzien van beide klachten in beroep naar voren is gebracht kan daarom niet leiden tot een ander oordeel dan dat van de beklagcommissie. De beroepen zullen daarom ongegrond worden verklaard, met aanvulling van de gronden.

3. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart beide beroepen ongegrond en bevestigt de uitspraken van de beklagcommissie, met aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.A.M. de Wit, voorzitter, J. Plaisier MSc en drs. J.E. Wouda, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 15 juli 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven