nummer: 15/3875/GA
betreft: [klager] datum: 24 juni 2016
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een tweetal bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften, ingediend door mr. O.J. Much, namens
[...] verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 16 november 2016 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 15 april 2016, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. O.J. Much, en mevrouw [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij de p.i. Vught.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft het telkens bij binnenkomst in en het verlaten van de Terroristenafdeling (TA) moeten ondergaan van een onderzoek aan het lichaam (hierna: visitatie)
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
In beginsel wordt verwezen naar het beroepschrift, dat voldoende uitvoerig wordt geacht. Klager is op 15 januari 2015 vanuit de TA op de afzonderingsafdeling van de afdeling voor Beheersproblematische Gedetineerden (BPG) van de p.i. Vught geplaatst.
Klager verblijft inmiddels – tegen zijn zin – al twee maanden op de BPG. Omdat er momenteel voor hem geen (straf)zittingen zijn gepland, ondervindt klager geen problemen met het met regelmaat visiteren. Eerder had hij die problemen wel omdat er in zijn
strafzaak veertig zittingsdagen stonden gepland en klager dus 80 keer de visitatieprocedure zou hebben moeten ondergaan. In verband met die visitatieverplichting heeft de rechtbank indertijd beslist dat klager niet op alle zittingsdagen aanwezig hoefde
te zijn. Klager gaat er van uit dat op de BPG in beginsel dezelfde (huis)regels gelden als eerder toen hij was ondergebracht op de TA. Het ondergaan van de visitatie wordt door klager als erg vernederend ervaren. Naast het algemene probleem met deze
wijze van onderzoek, heeft klager er ook grote moeite mee vanwege zijn geloofsovertuiging. Klager stelt zich op het standpunt dat er ten aanzien van hem geen noodzaak is voor deze visitatie. Hij wordt continu bewaakt en mag met niemand direct contact
hebben. Ook wordt hij door middel van extra beveiligd vervoerd (EBV) naar (bijvoorbeeld) de zittingen van de rechtbank gebracht, die plaatsvinden in de extra beveiligde zittingzaal van de Bunker. Ten aanzien van klager is overigens ook geen
risicoanalyse opgemaakt. Klager is van mening dat de keuze om hem steeds te visiteren disproportioneel is. Uiteraard is er een risico dat er iets aan klager kan worden overgegeven. Dat rechtvaardigt echter het standaard visiteren niet. Klager zou er
overigens mee kunnen leven als hij iedere keer alleen maar gefouilleerd (aan zijn kleding onderzocht) zou worden. Namens klager wordt nog opgemerkt dat het Europese Hof voor de rechten van de mens, ook gelet op de uitspraak inzake Milka vs. Polen
(EHRM,
15 september 2015, Appl. no.14322/12), in gevallen als het onderhavige de teugels strakker aantrekt.
De directeur heeft in beroep haar tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
De beslissing om klager bij binnenkomst in en vertrek uit de inrichting steeds te visiteren is geen beslissing als bedoeld in artikel 60 van de Pbw. Het betreft hier een algemene voor alle in de inrichting (in dit geval de TA) geldende regel die is
opgenomen in de huisregels van de TA. De directeur heeft wel begrip voor de problemen die klager met de toepassing van deze algemene regel heeft maar moet zich aan de regels van het regime houden. Klager verblijft in een inrichting met een uitgebreid
beveiligingsniveau. Dat levert voor de directeur de verplichting op er zorg voor te dragen dat een gedetineerde ‘schoon’ uit de inrichting vertrekt en ook weer ‘schoon’ binnenkomt. Op dit moment wordt gewerkt aan een andere invulling van het TA-regime.
Daaraan kan gestalte worden gegeven zodra de wetgever een en ander in regelgeving heeft vastgelegd. Op dit moment kennen de BPG, de TA en de EBI een vergelijkbaar beveiligingsniveau. Klager is, in verband met de verdenking van en veroordeling voor het
plegen van een terroristisch misdrijf op de TA geplaatst. Het verweer van klager omtrent de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM 15 september 2015, appl. no. 14322/12, Milka vs. Polen) is hier niet aan de orde. Die uitspraak
zag op een in een normaal beveiligde inrichting verblijvende gedetineerde. Daarvan is hier geen sprake.
3. De beoordeling
Artikel 29, eerste lid, van de Pbw verleent de directeur onder meer de bevoegdheid om een gedetineerde bij binnenkomst of bij het verlaten van de inrichting aan zijn lichaam te onderzoeken.
In artikel 6.4 van de huisregels van de TA van de p.i. Vught is bepaald dat onderzoek aan lichaam en kleding in elk geval plaatsvindt bij binnenkomst en verlaten van de inrichting. Dit is een voor alle zich in die inrichting bevindende gedetineerden
geldende algemene regel. Tegen een dergelijke algemene regel staat geen rechtsmiddel open, behoudens het geval van strijd met hogere wet- of regelgeving dan wel een eenieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag.
Door en namens klager is aangevoerd dat het visitatiebeleid op de TA een schending op zou leveren van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daartoe is namens klager verwezen naar de
uitspraak
van het EHRM inzake Milka vs. Polen (EHRM 15 september 2015, Appl. no. 14322/12).
Artikel 8, eerste lid, van het EVRM waarborgt het recht op privéleven. Ingevolge het bepaalde in artikel 8, tweede lid, EVRM is inmenging in de uitoefening van dit recht door de overheid niet toegestaan dan voor zover bij de wet is voorzien en in een
democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden
of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Met het bepaalde in artikel 29 van de Pbw is er een wettelijke basis voor een inmenging in klagers privéleven aanwezig.
Vervolgens dient de beroepscommissie de vraag te beantwoorden of deze inmenging noodzakelijk is zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM.
Klager was ten tijde van het indienen van zijn klacht gedetineerd op een TA, een afdeling bestemd voor gedetineerden die verdacht worden van dan wel veroordeeld zijn ter zake van terroristische misdrijven of die voor of tijdens hun detentie een
boodschap van radicalisering verkondigen of verspreiden daaronder mede begrepen wervingsactiviteiten voor doeleinden die in strijd zijn met de openbare orde en veiligheid dan wel de orde of veiligheid in de inrichting (artikel 20a van de Regeling
selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden). Het beroep van klager op de uitspraak van het EHRM in de zaak Milka, die op een reguliere afdeling verbleef, gaat reeds daarom niet op. De beroepscommissie acht aannemelijk dat ontvluchting van
een op de TA verblijvende gedetineerde tot grote maatschappelijke onrust zal (kunnen) leiden. De veiligheidsmaatregelen rond klagers vervoer naar en van de rechtbank en het op hem tijdens zijn verblijf in de rechtbank (zoveel mogelijk) uitgeoefende
toezicht betekenen niet dat visitatie overbodig kan worden geacht.
Tegen deze achtergrond kan het beleid ten aanzien van visitatie worden gezien als een noodzakelijke inmenging als hiervoor bedoeld.
De beroepscommissie acht de inbreuk ook proportioneel. Er is immers alleen sprake van visitatie bij vertrek en terugkeer uit de inrichting en anders dan bijvoorbeeld in de uitspraak van het EHRM in de zaak Lorsé en anderen (EHRM 4 februari 2003, Appl.
no. 52750/99), is er geen sprake van een stelselmatige visitatie gedurende een langere periode.
Gelet op het voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat de bepalingen omtrent het visiteren in de huisregels van de TA in verbinding met artikel 29, eerste lid, van de Pbw geen strijd opleveren met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. Gelet
hierop is de beroepscommissie van oordeel dat klager niet kan worden ontvangen in zijn beklag. De uitspraak van de beklagcommissie zal worden vernietigd en klager zal alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beklag.
4. De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in zijn beklag.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. J.I.M.W. Bartelds en mr. A. van Waarden, leden, in tegenwoordigheid van
mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 24 juni 2016.
secretaris voorzitter