nummer: 16/938/TA
betreft: [klager] datum: 5 juli 2016
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.L. Louwerse, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 10 maart 2016 van de alleensprekende beklagrechter bij FPC Oostvaarderskliniek te Almere, verder te noemen de inrichting,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
De beroepscommissie heeft het hoofd van de inrichting in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw
mr. A.L. Louwerse om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft het niet tijdig inschakelen van een tandarts om klagers pijnklachten te behandelen.
De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager is gezien door de medische dienst, maar niet door een tandarts. Er is aan hem gemeld dat hij twee weken moest wachten, omdat de tandartsbus, die
eenmaal per twee weken komt, net was geweest. Uiteindelijk is klager, na het indienen van een klacht, eerder geholpen door een tandarts. Klager heeft evenwel zeven dagen pijn geleden.
Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Direct nadat klager pijnklachten had geuit is de medische dienst ingeschakeld. Op 11 februari 2016 is ook tandartshulp
ingeschakeld.
De tandarts heeft te kennen gegeven dat er op dat moment geen noodzaak was voor een spoedingreep. Toen de pijn bleef aanhouden is klager alsnog met spoed behandeld door de tandarts bij de p.i. Almere. De inrichting heeft, zoals de beklagrechter terecht
heeft overwogen, aan haar zorgplicht voldaan. Klager had niet-ontvankelijk in zijn beklag moeten worden verklaard.
3. De beoordeling
Uit het door de inrichting overgelegde overzicht over de periode van 10 februari 2016 tot en met 19 februari 2016 blijkt het volgende.
- Op 10 februari 2016 heeft de verpleegkundige aan klager pijnstillers voorgeschreven en een afspraak met de tandartsbus gemaakt die ongeveer twee weken later zou langskomen.
- Op 11 februari 2016 is voor klager een afspraak gemaakt bij de tandarts in/bij het detentiecentrum Zeist voor 12 februari 2016.
- Eveneens op 11 februari 2016 heeft de vaste tandarts van de inrichting, na bestudering van klagers dossier, te kennen gegeven dat er geen noodzaak is om klager op 12 februari 2016 met spoed te laten behandelen.
- Op 15 februari 2016 heeft de verpleegkundige van klagers afdeling vernomen dat er op dat moment geen spoedeisende hulp nodig was, omdat klager het goed deed op pijnstillers.
- Op 16 februari 2016 is klager gezien door de medische dienst en is voor klager een afspraak gemaakt bij de tandarts in/bij de p.i. Almere voor 17 februari 2016.
- Op 17 februari 2016 is klager in de tandartsbus bij de p.i. Almere behandeld.
Klager heeft op 11 februari 2016 geklaagd dat hem die dag is meegedeeld dat hij pas na twee weken door de tandarts kan worden gezien. Uit het bovenstaande blijkt dat de beslissing om klager niet met spoed te laten behandelen op 11 februari 2016 is
genomen door de vaste tandarts van de inrichting. Dit onderdeel van het beklag is derhalve gericht tegen het oordeel dan wel handelen van de inrichtingstandarts. Hiertegen staat op grond van de Bvt geen rechtsmiddel open (vgl. RSJ 14 juni 2012,
12/276/TA e.a.).
Voorts is in het klaagschrift vermeld dat sprake is van het onthouden van medische zorg door de inrichting. Ingevolge artikel 41 van de Bvt heeft een verpleegde recht op medische verzorging. Op grond van artikel 41, vierde lid aanhef en onder b, Bvt
draagt het hoofd van de inrichting zorg voor de behandeling van de verpleegde op aanwijzing van een aan de inrichting verbonden arts voor zover deze niet kan worden aangemerkt als een behandeling, bedoeld in artikel 1, onder v. Ingevolge artikel 41,
vierde lid aanhef en onder c, Bvt draagt het hoofd van de inrichting zorg voor de overbrenging van de verpleegde naar een ziekenhuis dan wel andere instelling, indien de onder b. bedoelde behandeling aldaar plaatsvindt.
Een beslissing die een vermeende schending inhoudt van het aan artikel 41 Bvt te ontlenen recht op medische verzorging is, ingevolge artikel 56, eerste lid, onder e, in samenhang bezien met artikel 56, vierde lid, Bvt alleen vatbaar voor beklag als
sprake is van het niet betrachten van een zorgplicht door het hoofd van de inrichting ter zake van die medische verzorging. Indien sprake is van de wijze van betrachten van die zorgplicht zal klager niet-ontvankelijk in zijn beklag moeten worden
verklaard (vgl. 30 juli 2015, 15/579/TA). Gelet op de hierboven beschreven acties die zijn ondernomen door de inrichting, komt de beroepscommissie tot het oordeel dat het in dit geval niet gaat om het niet betrachten van een zorgplicht van artikel 41,
vierde lid, van de Bvt door de inrichting, maar om de wijze van betrachten daarvan.
Gelet op het vorenstaande zal de beroepscommissie de uitspraak van de beklagrechter vernietigen en klager alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zijn beklag.
4. De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagrechter en verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in zijn beklag.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, drs. W.A.Th. Bos en mr. drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 5 juli 2016.
secretaris voorzitter