Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/1592/TA en 17/1739/TA, 19 september 2017, beroep
Uitspraakdatum:19-09-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer:    17/1592/TA en 17/1739/TA

 

Betreft:       [klager]                                                                         datum: 19 september 2017

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften van

[…], verder te noemen klager,

gericht tegen de op 11 en 23 mei 2017 genomen beslissingen van het hoofd van FPC De Kijvelanden te Poortugaal, verder te noemen de inrichting,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissingen.

Ter zitting van de beroepscommissie van 28 juni 2017, gehouden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Lelystad, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. T. Urbanus, en namens het hoofd van de inrichting […], arts-assistent, en […], juridisch medewerker.

 

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
 

  1. De inhoud van de bestreden beslissingen
    Het beroep betreft:
    a. de beslissing van het hoofd van de inrichting van 11 mei 2017, inhoudende het voornemen tot het verrichten van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 16b, aanhef en onder a, van de Bvt (a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden;
    b. de beslissing van 23 mei 2017 inhoudende dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 16b, aanhef en onder a, van de Bvt (a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden.

    De standpunten

  2. Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager meent dat te snel is besloten tot het toepassen van a-dwangbehandeling, omdat hij altijd heeft meegewerkt en medicatie nooit heeft geweigerd. Klager heeft er wel eens een grap over gemaakt. Aan klager is tweemaal een b-dwangbehandeling opgelegd waartegen klager in beroep is gegaan, en de kliniek probeert het nu via de weg van de a-dwangbehandeling. De hiervoor gebruikte argumenten zijn ouder dan zes maanden. Klager begrijpt niet hoe deze oude gegevens kunnen bijdragen aan een oplossing.
    Tussen klager en de inrichting bestaat al geruime tijd discussie over het gebruik van medicatie. De beroepscommissie heeft twee eerdere beroepen van klager gericht tegen beslissingen tot toepassing van b-dwangbehandeling gegrond verklaard (RSJ 31 oktober 2016, 16/2220/TA en RSJ 10 april 2017, 17/34/TA). De toepassing van a-dwangbehandeling is niet volgens de wettelijke procedure verlopen. Ten tijde van het beroep beschikte klager niet over de onderliggende stukken. De inrichting heeft verder onvoldoende aangetoond dat sprake is van gevaar in de zin van artikel 16b onder a van de Bvt. Hiervoor voert de inrichting sinds mei 2016 telkens dezelfde motivering aan. Sinds klagers opname in FPC De Kijvelanden op 19 februari 2016 heeft hij geen verbaal of fysiek agressief gedrag vertoond. Ook hebben zich geen incidenten voorgedaan waaruit gevaar voor anderen of voor klager zelf kan worden afgeleid. Ook tijdens de perioden dat klager geen medicatie heeft gebruikt, hebben zich geen incidenten voorgedaan noch was er sprake van achteruitgang. De uitgangspunten voor de dwangmaatregel zijn gelijkwaardigheid van zorg, doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit. Op 20 april 2017 heeft klager vrijwillig nog depotmedicatie geaccepteerd. Het eerder per 14 april 2017 aan klager opgelegd afdelingsarrest is op 11 mei 2017 opgeheven, omdat  de psychotische symptomen waren afgenomen. Dit strookt niet met het standpunt van de inrichting dat klager niet te motiveren is voor het gebruiken van medicatie en dat van klager een gevaar uitgaat dat dwangbehandeling noodzakelijk maakt.
    Het door de inrichting aangevoerde gevaar is gebaseerd op klagers indexdelict en zijn justitieverleden en niet op incidenten die hebben plaatsgevonden in de inrichting. Het gevaar zou zich met name voordoen tijdens ernstige psychotische ontregeling. Een dergelijke ontregeling doet zich niet voor, niet ten tijde van de beslissing en ook nu niet. De inrichting geeft aan dat klager weinig psychotische symptomen vertoont. Ook de tweede psychiater stelt dat klager niet apert psychotisch is. Klager betwist de stelling van het hoofd van de inrichting dat de medicatie de juiste uitwerking kan hebben gehad. Klager heeft sinds zijn binnenkomst in de inrichting nog niet langdurig medicatie gebruikt. Hij is niet verder gekomen dan twee depots. Fysiek agressieve incidenten zijn tot op heden uitgebleven. Ordemaatregelen en structuur in het dagprogramma zijn derhalve afdoende om een opkomende dreiging  te laten afnemen. Klager wordt verweten dat hij zou smokkelen met medicatie, terwijl daarvoor geen enkel bewijs wordt geleverd. De depotmedicatie wordt ook niet in de bloedwaarden teruggevonden. De oorzaak hiervan is tot op heden onbekend. Klager meent dat geen sprake kan zijn van gevaar voor maatschappelijke teloorgang. Klager kan in het algemeen goed deelnemen aan het dagprogramma. Gevaar voor maatschappelijke teloorgang is volgens de beroepscommissie aan de orde wanneer sprake is van het ontbreken van zicht op resocialisatie en een gevaar dat klager zichzelf van het leven zal beroven of zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen en dat speelt niet bij klager.
    Klager heeft tweemaal een grapje gemaakt over het niet innemen van de medicatie. Hij neemt de medicatie vrijwillig in. Klager is het er mee eens dat medicatie helpt, maar heeft problemen met de dosering door de bijwerkingen.

    Door en namens het hoofd van de inrichting zijn de bestreden beslissingen als volgt toegelicht. Wat betreft de beslissing van 11 mei 2016 is sprake van een voorgenomen besluit en nog geen sprake van een definitief besluit. Tegen een voorgenomen besluit staat geen beroep open.

    Bij klager is sprake van een stoornis waaruit gevaar voortvloeit wat voorkomen moet worden met een medicamenteuze behandeling. Er zijn op dit moment geen redelijke alternatieven voor handen die hetzelfde effect bereiken. Aan alle procedurele vereisten is voldaan. De inrichting acht het noodzakelijk dat de beslissing tot het toepassen van a-dwangbehandeling in stand wordt gelaten. Aan de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit en uiterste noodzakelijkheid is voldaan.
    Aan het definitieve besluit tot het toepassen van a-dwangmedicatie ging een verklaring van de behandelend psychiater en een verklaring van een onafhankelijk psychiater vooraf. Klager is gehoord over het voorgenomen besluit en het definitieve besluit. Op meerdere manieren is klager gewezen op zijn rechtspositie. De procedure is dus correct verlopen en niet is gebleken dat wettelijke voorschriften zijn geschonden. Bij de afweging die vooraf gaat aan de bestreden beslissingen worden ook rekening gehouden met wat goed gaat, zoals het gegeven dat tot op heden nog geen ernstig verbaal of fysiek agressief incident heeft plaatsgevonden. De inrichting heeft echter de doorslag laten geven aan hetgeen niet of minder goed gaat. De risico’s die hieruit voortvloeien herkent klager niet en daarom kan geen overeenstemming worden bereikt over de medicamenteuze behandeling. Het hoofd van de inrichting is van mening dat het gevaar op de korte en de langere termijn is onderbouwd. De inrichting bestrijdt dat geen sprake is van achteruitgang bij klager. In de periode dat klager geen medicatie innam, zag de inrichting klager wel degelijk steeds verder afglijden en de psychotische symptomen toenemen. Er was sprake van toenemende onrust en oninschatbaar gedrag. In april 2017 ging het weer slechter met klager en was het nodig in te grijpen in de bewegingsvrijheid van klager. Eénmaal was klager te bewegen tot vrijwillige inname. Daarna werd de medicatie weer geweigerd. Er zijn geen realistische alternatieven denkbaar die het gevaar evenredig wegnemen. Er wordt rekening gehouden met klagers voorkeuren, voor zover dat mogelijk is. Een vrijwillige behandeling wordt niet als een redelijk alternatief gezien. Klager heeft meerdere malen laten weten niet open te staan voor een behandeling van zijn stoornis met medicatie op een wijze die de inrichting geïndiceerd en passend vindt. Klager stelt geen medicatie nodig te hebben. Door de eenmalige medicatie-inname, de geboden structuur en het afdelingsarrest, stabiliseerde klager enigszins; hij kon aanwijzingen opvolgen waardoor de situatie beheersbaar werd. Daaruit kan niet afgeleid worden dat de medicatie niet nodig zou zijn omdat er geen gevaar is. Ook na het beëindigen van het afdelingsarrest is gedrag waargenomen wat duidt op psychiatrisch niet stabiel zijn. Daadwerkelijke behandeling is niet mogelijk en gesprekken die met klager gevoerd worden, zijn psychotisch gekleurd. Decompensatie ligt constant op de loer met mogelijk snelle overgang naar agressief gedrag. Gesprekken kunnen enkel kort gevoerd worden en bevatten psychotische uitspraken. Van een langdurige oplossing kan dus niet gesproken worden. Klager blijft zijn stoornis houden. Met andere beperkende maatregelen dan medicatie kan de situatie slechts voor kortere periodes veilig worden gesteld, maar ook dan zal nog steeds zorg geboden moeten worden op de kamer door de staf. De inrichting ziet een medicamenteuze behandeling op dit moment als  enige bestendige  oplossing voor de veiligheid binnen en buiten de inrichting, waardoor hij kan gaan werken aan zijn behandeling om uiteindelijk richting resocialisatie te gaan.   
    Bij klager ontbreekt het besef dat hij psychotische verschijnselen heeft. Op het moment dat het dwangkader eraf gaat, zegt klager dat er geen noodzaak is tot behandeling. Het gevaar bestaat er hieruit dat na het staken van de medicatie de psychotische symptomen toenemen. Hij wordt achterdochtig en doet oneerbare voorstellen. Dit uit zich in verdachtmakingen naar anderen. Bij a-dwangbehandeling hoeft geen sprake te zijn van acuut gevaar. Als de medicamenteuze behandeling niet kan worden opgestart zal klager in de tbs blijven en kan resocialisatie niet tot stand komen. Het bieden van structuur en psycho-educatie is geen structurele oplossing. De medicatie neemt de symptomen weg en is dus het aangewezen middel. Klager heeft recent nog geen toestemming willen geven tot het maken van een profiel van de bloedwaarden.
     

  3. De beoordeling
    a. Per schriftelijke mededeling van 11 mei 2017 heeft het hoofd van de inrichting het voornemen tot het toepassen van a-dwangmedicatie aan klager kenbaar gemaakt. Een dergelijke beslissing is genomen op grond van artikel 34d van de Regeling verpleging ter beschikking gestelden (Rvt). Op grond van artikel 69, eerste lid, onder g van de Bvt staat beroep open tegen een beslissing als bedoeld in artikel 16c van de Bvt. Laatstgenoemd artikel verwijst naar artikel 16b, onder a van de Bvt. De beroepscommissie leidt hier uit af dat de mogelijkheid van beroep enkel open staat tegen een definitief besluit tot a-dwangbehandeling. Nu de beslissing van 11 mei 2017 een voornemen tot a-dwangbehandeling betreft, kan klager niet in zijn beroep worden ontvangen.

    b. Op 23 mei 2017 heeft het hoofd van de inrichting in een definitief besluit besloten tot het toepassen van a-dwangbehandeling. Omtrent het hiertegen ingestelde beroep overweegt de beroepscommissie als volgt.

    Op grond van artikel 16c in verbinding met artikel 16b, onder a, Bvt kan het hoofd van de inrichting beslissen tot het toepassen van a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de verpleegde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. De a-dwangbehandeling is er vooral op gericht resocialisatie mogelijk te maken en te voorkomen dat een verpleegde langdurig in een inrichting moet verblijven. Er behoeft geen sprake te zijn van een acuut dreigend gevaar zoals bij de overige vormen van dwangbehandeling als bedoeld in artikel 26 Bvt en artikel 16b, onder b, Bvt.

    Het hoofd van de inrichting heeft de beslissing tot toepassing van
    a-dwangbehandeling gebaseerd op de verklaringen van de behandelend psychiater van klager en van een psychiater die niet bij klagers behandeling betrokken is, maar klager kort tevoren heeft onderzocht. Het hoofd van de inrichting heeft de verklaringen van de twee psychiaters overgelegd. Die verklaringen voldoen aan de vereisten als neergelegd in artikel 16c, tweede lid, Bvt. Voorts heeft het hoofd van de inrichting het behandelingsplan overgelegd, waarin de mogelijkheid tot toepassing van a-dwangbehandeling is vermeld. De beroepscommissie is van oordeel dat aan de procedurele vereisten voor het toepassen van a-dwangbehandeling is voldaan.

    Uit de verklaringen van de psychiaters, het behandelingsplan alsmede de mededeling van de bestreden beslissing blijkt het volgende. Bij klager is vanaf zijn zeventiende levensjaar sprake van paranoïde schizofrenie met psychotische episodes. Klager heeft een voorgeschiedenis van agressie (mishandeling, bedreiging en vernieling) die samenhangt met zijn stoornis. Op het moment dat klager floride psychotisch is, is hij oninschatbaar voor behandelaren en personeel. De inrichting vreest dat klager vanuit een psychotische beleving vanuit het niets een geweldsdelict kan plegen. Klager heeft volgens de inrichting geen ziektebesef, ook tijdens een psychotische decompensatie. Voorts heeft klager zich altijd tegen medicatie verzet. De aan klager verleende psycho-educatie heeft hierin niet tot een verbetering geleid. Naar het oordeel van de beroepscommissie heeft het hoofd van de inrichting kunnen concluderen dat er sprake is van een gevaar dat voortvloeit uit een stoornis. Zoals hiervoor reeds opgemerkt, hoeft bij de toepassing van a-dwangbehandeling geen sprake te zijn van een acuut gevaar. De omstandigheid dat kan worden vastgesteld dat klager gedurende zijn verblijf in de inrichting geen agressief gedrag heeft getoond, betekent dus niet dat er geen sprake is van gevaar als bedoeld in artikel 1, onder t en 2a, van de Bvt. Verder is gebleken dat klager kortdurend zelf vrijwillig medicatie heeft ingenomen. Gelet op klagers houding ten opzichte van zijn behandeling, kan niet zonder meer worden aangenomen dat klager langdurig en vrijwillig zijn medicatie zal blijven innemen.

    Gelet op klagers voorgeschiedenis alsmede de verklaringen van de psychiaters over klagers stoornis en zijn daaruit voortvloeiende gedrag en opstelling, kon naar het oordeel van de beroepscommissie in redelijkheid de inschatting worden gemaakt dat er bij het laten voortduren van de situatie geen enkel perspectief bestond op behandeling, laat staan resocialisatie, met als gevolg dat een langdurig verblijf in een tbs-inrichting dreigt.
    Daarmee is naar het oordeel van de beroepscommissie tevens sprake van het gevaar van maatschappelijke teloorgang. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de beroepscommissie aannemelijk worden geacht dat zonder een medicamenteuze behandeling het gevaar – in dit geval het gevaar van maatschappelijke teloorgang – dat de stoornis van de geestvermogens klager voor zichzelf doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Gelet op de informatie uit de verklaringen van de psychiaters en het behandelingsplan (zoals hierboven is weergegeven) is de beroepscommissie voorts van oordeel dat de a-dwangbehandeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
     

  4. De uitspraak
    De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep voor wat betreft onderdeel a (voornemen a-dwangbehandeling) en het beroep wat betreft onderdeel b (definitief besluit a-dwangbehandeling) ongegrond.
     

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, drs. W.A.Th. Bos en mr. R.M. Maanicus, leden, in tegenwoordigheid van
mr. R. Kokee, secretaris, op 19 september 2017.

 

 

 

 

 

 

 

 

                   secretaris                                                    voorzitter

 

Naar boven