nummer: 17/2530/GV
betreft: [Klager] datum: 15 september 2017
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.C. Pedrotti, namens
[…], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 24 juli 2017 genomen beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris),
alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager, alsmede zijn raadsvrouw, om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen.
2. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Het verzoek tot strafonderbreking is afgewezen vanwege een nog openstaande ontnemingsvordering ter hoogte van € 1.457.369,31. Blijkens de bestreden beslissing zal een tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor de duur van drie jaren worden gevorderd. Klager kan zich hiermee niet verenigen, nu een tenuitvoerlegging van lijfsdwang in zijn geval geen pressiemiddel is om tot betaling over te gaan, maar enkel een punitieve sanctie betreft. Hij meent derhalve dat ten onrechte tot toepassing van lijfsdwang wordt overgegaan. Klager heeft op 4 juli 2017 en op 25 juli 2017 betalingsvoorstellen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) gedaan, die beide zijn afgewezen. Hij beschikt over weinig tot geen middelen, daar hij thans is gedetineerd. Al zijn bezittingen zijn in het kader van de strafzaak in beslag genomen en verkocht. Hij meent dat de berekening van het reeds betaalde deel van de ontnemingsvordering in verband met de executie van zijn bezittingen onjuistheden bevat en dat hij reeds een groter bedrag heeft betaald dan wordt gesteld. Daarenboven is klager voornemens een verzoek zoals bedoeld in artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) in te dienen, zodat de mogelijkheid bestaat dat het verschuldigde bedrag in het kader van de ontnemingsvordering – gelet op zijn financiële situatie – zal worden verminderd of geheel zal worden kwijtgescholden. Namens klager is verzocht het beroep mondeling te kunnen toelichten.
Namens de Staatssecretaris is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Tegen klager staat een ontnemingsvordering wegens wederrechtelijk verkregen voordeel open, waarvan de restantvordering – na executie van zijn bezittingen – € 1.457.369,31 bedraagt. Het CJIB heeft het betalingsvoorstel dat klager op 4 juli 2017 heeft gedaan, afgewezen, waarbij het CJIB heeft aangegeven dat klager uiterlijk op 23 juli 2017 een adequaat betalingsvoorstel diende te doen, dan wel de restantvordering volledig diende te voldoen. Nu klager hieraan niet heeft voldaan, heeft het CJIB te kennen gegeven tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor de duur van drie jaren te vorderen, hetwelk spoedig aan het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zal worden voorgelegd. In het kader van het door klager ingediende beroep tegen de afwijzing van zijn vorige verzoek om strafonderbreking heeft de beroepscommissie overwogen dat er eerst gelegenheid moet zijn de ontnemingsvordering ten uitvoer te leggen, waarbij – bij gebreke van betaling – lijfsdwang zou kunnen worden toegepast, alvorens klager voor strafonderbreking in aanmerking komt. Daarbij heeft de beroepscommissie in aanmerking genomen dat de ontnemingsvordering een aanzienlijk bedrag betreft. Het belang van tenuitvoerlegging diende zwaarder te wegen dan klagers belang om na verlening van strafonderbreking naar België terug te keren. Thans staat nog steeds dezelfde ontnemingsvordering tegen klager open. Voorts zal tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor de duur van drie jaren worden gevorderd, zodat de einddatum van klagers detentie thans niet vaststaat.
Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de penitentiaire inrichting (p.i.) Ter Apel heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, daar op het moment van schrijven nog geen enkele betaling van de ontnemingsvordering heeft plaatsgevonden.
De advocaat-generaal bij het ressortparket te ’s-Hertogenbosch adviseert negatief over klagers verzoek om strafonderbreking, omdat klager nog een groot bedrag aan de Staat dient te voldoen, ter zake waarvan het CJIB met de tenuitvoerlegging is belast, en het belang van de tenuitvoerlegging van de ontnemingsvordering dient te prevaleren.
De politie is niet om advies gevraagd.
3. De beoordeling
Klager wenst in de gelegenheid te worden gesteld het beroep nader mondeling toe te lichten. De beroepscommissie wijst dit verzoek af, nu zij zich aan de hand van de stukken voldoende voorgelicht acht om op het beroep te beslissen.
Klager ondergaat een gevangenisstraf van drie jaren waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, wegens – kort gezegd – overtreding van de Opiumwet, meermalen gepleegd, deelname aan een criminele organisatie en meineed. Aansluitend dient hij een vervangende hechtenis van 180 dagen te ondergaan. Tevens is aan klager een betalingsverplichting opgelegd in verband met een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van € 1.531.108,=, waarvan thans nog € 1.457.369,31 resteert. De einddatum van klagers detentie valt, behoudens de mogelijkheid van strafonderbreking als bedoeld in artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling), op of omstreeks 24 april 2018. De eerst mogelijke datum voor strafonderbreking was 23 oktober 2016.
Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers tweede verzoek om strafonderbreking ex artikel 40a van de Regeling. Zijn eerste verzoek om strafonderbreking ex artikel 40a van de Regeling is bij beslissing van 13 oktober 2016 afgewezen en het beroep dat klager hiertegen had ingesteld, is bij RSJ 22 december 2016, 16/3582/GV, ongegrond verklaard.
Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste de helft van de straf is ondergaan. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste twee derde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert.
In RSJ 22 december 2016, 16/3582/GV, overwoog de beroepscommissie als volgt: “Klager komt in beginsel sinds 23 oktober 2016 in aanmerking voor strafonderbreking. Bij arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 juli 2006 is aan klager een betalingsverplichting opgelegd in verband met een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van € 1.531.108,=. Bij gebreke van betaling kan ingevolge artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, in samenhang met artikel 577c van het Wetboek van Strafvordering, lijfsdwang worden toegepast voor de duur van ten hoogste drie jaren. Lijfsdwang dient, ingevolge artikel 1, onder t, van de Pbw, te worden aangemerkt als een vrijheidsbenemende maatregel. Nu de ontnemingsvordering pas op 21 oktober 2016 onherroepelijk is geworden, is de beroepscommissie met de advocaat-generaal bij het ressortparket ’s-Hertogenbosch en de Staatssecretaris van oordeel dat er eerst gelegenheid moet zijn deze ten uitvoer te leggen, waarbij – bij gebreke van betaling – lijfsdwang zal kunnen worden toegepast, alvorens klager in aanmerking komt voor strafonderbreking. De beroepscommissie neemt hierbij in aanmerking dat het om een aanzienlijk bedrag gaat. Het belang van tenuitvoerlegging weegt in dat geval zwaarder dan klagers belang om na verlening van strafonderbreking naar België terug te keren.”
De betalingsverplichting in verband met de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt thans, na aftrek van reeds gegenereerde opbrengsten uit de verkoop van beslagen goederen, inclusief rente, € 1.457.369,31. Het CJIB heeft, bij gebreke van een adequaat betalingsvoorstel, dan wel volledige betaling van klager, te kennen gegeven tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor de duur van drie jaren te zullen vorderen. Gelet hierop is de beroepscommissie van oordeel dat het belang van tenuitvoerlegging nog altijd zwaarder weegt dan klagers belang om na verlening van strafonderbreking naar België terug te keren. Zoals de beroepscommissie in de hiervoor genoemde uitspraak reeds heeft overwogen, dient lijfsdwang ingevolge artikel 1, onder t, van de Pbw als een vrijheidsbenemende maatregel te worden aangemerkt. Anders dan namens klager wordt gesteld, heeft deze maatregel geen punitief karakter. Voorts is van een verzoek zoals bedoeld in artikel 577b, tweede lid, van het WvSv niet gebleken. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 15 september 2017.
secretaris voorzitter