nummer: 16/248/TA
betreft: [klager] datum: 2 juni 2016
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
het hoofd van FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen, verder te noemen de inrichting,
gericht tegen een uitspraak van 25 januari 2016 van de beklagcommissie bij genoemde inrichting, gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager, voor zover daartegen beroep is ingesteld,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 7 april 2016, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam Over-Amstel, zijn gehoord klagers raadsvrouw mr. K. Bruns en, namens het hoofd van voormelde tbs-inrichting, [...], juridisch medewerker.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorggedragen, heeft hij geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord.
Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de beslissing van 1 oktober 2015 tot terugplaatsing van klager naar fase 1 alsmede de duur van klagers verblijf in fase 1 (Me 3015-366a).
De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven. De beklagcommissie heeft nog geen beslissing genomen over het (eventueel) toekennen van een tegemoetkoming aan klager.
2. De standpunten
Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De inrichting kan zich niet verenigen met het oordeel van de beklagcommissie dat het vrijhedenbeleid van de inrichting in strijd
is met hogere wetgeving. Het vrijhedenbeleid kent vier fasen die, afhankelijk van de behandelresultaten, door patiënten worden doorlopen. Bij de inwerkingtreding van het beleid zijn alle patiënten door hun behandelaren in een fase ingedeeld. Dit is
vastgelegd in ieders behandelplan. Indien een patiënt wordt teruggeplaatst naar fase 1 – zoals bij klager het geval was – wordt dit aangepast in het behandelplan van de desbetreffende patiënt. Terugplaatsing in fase 1 houdt een beperking van de
bewegingsvrijheid in; de patiënt mag niet meer onbegeleid van de afdeling af. Echter, omdat dit wordt vastgelegd in het behandelplan – het betreft namelijk een behandelinhoudelijke beslissing – is geen sprake van afdelingsarrest als bedoeld in artikel
33 Bvt, ondanks dat de feitelijke situatie hier wel op neerkomt. Dit betekent dat het bepaalde in artikel 53 en 54 Bvt niet geldt (vgl. RSJ 18 december 2015, 15/2962/TA). Klager is op 1 oktober 2015, om behandelinhoudelijke redenen, teruggeplaatst naar
fase 1 van het vrijhedenbeleid. Hiermee kwam het eerder aan hem opgelegde afdelingsarrest tot een einde. Zijn behandelaar was echter vergeten dit vast te leggen in klagers behandelplan. Dit betreft een formeel gebrek in de uitvoering van het
vrijhedenbeleid, maar tast de rechtmatigheid van het vrijhedenbeleid niet aan. Op een later moment is het behandelplan van klager alsnog aangepast. De inrichting verzoekt de beroepscommissie zich uit te laten over de rechtmatigheid van haar
vrijhedenbeleid.
Namens klager is het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht. Klager kan zich verenigen met de uitspraak van de beklagcommissie. Er was sprake van oneigenlijk afdelingsarrest. Met het vrijhedenbeleid worden de
wettelijke waarborgen die gelden voor het opleggen van afdelingsarrest omzeild. Desgevraagd heeft klagers raadsvrouw meegedeeld dat het beklag gaat over de gehele periode waarin klager in fase 1 heeft verbleven.
3. De beoordeling
Bij beslissing van 11 september 2015 is klager afdelingsarrest als bedoeld in artikel 33 Bvt opgelegd. Bij beslissing van 1 oktober 2015 is klager teruggeplaatst van fase 3 naar fase 1 van het vrijhedenbeleid; daarmee is tevens het afdelingsarrest van
11 september 2015 beëindigd. Op 6 januari 2016 is klager geplaatst in fase 2.
Klagers klaagschrift – dat is gericht tegen zowel zijn plaatsing in fase 1 als de duur van zijn verblijf in die fase – is ingediend op 19 november 2015. Nu ingevolge artikel 58, vijfde lid, Bvt een klaagschrift uiterlijk op de zevende dag na die waarop
de verpleegde kennis heeft gekregen van de beslissing waarover hij zich wenst te beklagen moet worden ingediend, had klager niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in zijn beklag voor zover dit betrekking heeft op zijn verblijf in fase 1 gedurende de
periode van 1 oktober 2015 tot 12 november 2015 (dit is zeven dagen voorafgaand aan de dag van indiening van het klaagschrift). De beroepscommissie zal het beroep van het hoofd van de inrichting in zoverre gegrond verklaren, de uitspraak van de
beklagcommissie in zoverre vernietigen en klager alsnog niet-ontvankelijk verklaren in het deel van zijn beklag dat betrekking heeft op zijn verblijf in fase 1 gedurende de periode van 1 oktober tot 12 november 2015.
Ten aanzien van klagers beklag over zijn verblijf in fase 1 gedurende de periode van 12 november 2015 tot 6 januari 2016 overweegt de beroepscommissie als volgt.
Een verpleegde die in fase 1 verblijft mag niet zonder begeleiding zijn afdeling verlaten.
Uit hetgeen de inrichting zowel in beklag als in beroep heeft meegedeeld kan worden afgeleid dat de beperking van de bewegingsvrijheid van een verpleegde die in fase 1 verblijft gelijk is aan de beperking van de bewegingsvrijheid van een verpleegde die
is onderworpen aan afdelingsarrest als bedoeld in artikel 33 Bvt. Dit vindt bevestiging in de schriftelijke mededeling van de beslissing van 11 september 2015 tot oplegging van afdelingsarrest aan klager; in die mededeling is namelijk vermeld dat
klager
tijdens de duur van het afdelingsarrest buiten zijn unit wordt begeleid door een medewerker.
Artikel 33 Bvt luidt als volgt:
Indien de bewegingsvrijheid waarop de verpleegde op grond van de bij of krachtens deze wet gestelde regels recht heeft, niet is beperkt tot de afdeling waar hij verblijft, kan het hoofd van de inrichting zodanige beperking niettemin telkens voor een
periode van ten hoogste vier weken opleggen, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 32, eerste lid.
Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie (zie onder andere CRvS 22 juni 1998, 98/0074 C en RSJ 18 december 2015, 15/2962/TA) is sprake van afdelingsarrest als bedoeld in artikel 33 Bvt indien de bewegingsvrijheid buiten de afdeling waarop
de
verpleegde krachtens de huisregels of zijn verplegings- en behandelingsplan recht heeft, wordt beperkt.
Vast staat dat klagers verplegings- en behandelingsplan op 1 december 2015 is gewijzigd en dat daarin toen is opgenomen dat klager in oktober 2015 in fase 1 is geplaatst. Vóór deze wijziging van klagers verplegings- en behandelingsplan op 1 december
2015 was in klagers verplegings- en behandelingsplan niet opgenomen dat klager in fase 1 verbleef en/of dat klager enkel onder begeleiding de afdeling mocht verlaten, zo is namens het hoofd van de inrichting ter zitting meegedeeld. De beroepscommissie
stelt voorts vast dat in het overgelegde verplegings- en behandelingsplan niet is vermeld wanneer en bij het vertonen van welk concreet gedrag klager in een bepaalde fase wordt geplaatst.
Voor zover het beklag betrekking heeft op klagers verblijf in fase 1 gedurende de periode van 12 november 2015 tot 1 december 2015 overweegt de beroepscommissie als volgt. Uit het vorenstaande volgt dat klager in de periode van 12 november 2015 tot 1
december 2015 in fase 1 heeft verbleven terwijl toen nog niet in zijn verplegings- en behandelingsplan was opgenomen dat hij in fase 1 was geplaatst en/of dat hij enkel onder begeleiding zijn afdeling mocht verlaten. Evenmin was in zijn verplegings- en
behandelingsplan vermeld bij welk concreet gedrag van hem een terugplaatsing naar fase 1 zou volgen. Hieruit volgt dat in de periode van 12 november 2015 tot 1 december 2015 sprake is geweest van een verdere beperking van klagers bewegingsvrijheid dan
destijds in zijn verplegings- en behandelingsplan was opgenomen. Gelet hierop en nu een beperking van de bewegingsvrijheid die inhoudt dat een verpleegde slechts onder begeleiding zijn afdeling mag verlaten in de inrichting wordt aangemerkt als (een
vorm van) afdelingsarrest, is de beroepscommissie van oordeel dat het verblijf van klager in fase 1 gedurende de periode van 12 november 2015 tot 1 december 2015 dient te worden aangemerkt als een beperking van de bewegingsvrijheid als bedoeld in
artikel 33 Bvt (afdelingsarrest). Derhalve is sprake van een beperking van de bewegingsvrijheid die op grond van artikel 56 en 57 Bvt vatbaar is voor beklag.
In dit geval is niet voldaan aan de hoorplicht en de mededelingsplicht die ingevolge artikel 53 en 54 van de Bvt in acht moeten worden genomen bij het opleggen van afdelingsarrest. Derhalve heeft de inrichting in dit geval gehandeld in strijd met de
Bvt. Het beklag is derhalve om deze reden gegrond. De beroepscommissie zal het beroep van het hoofd van de inrichting in zoverre ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre bevestigen met wijziging van de gronden.
Voor zover het beklag betrekking heeft op klagers verblijf in fase 1 gedurende de periode van 1 december 2015 tot 6 januari 2016 overweegt de beroepscommissie als volgt. Op 1 december 2015 is dus in klagers verplegings- en behandelingsplan opgenomen
dat
hij in fase 1 verblijft. In de periode van 1 december 2015 tot 6 januari 2016 is derhalve geen sprake geweest van een verdere beperking van klagers bewegingsvrijheid dan in zijn verplegings- en behandelingsplan was opgenomen. Het verblijf in fase 1
gedurende die periode kan derhalve niet worden aangemerkt als afdelingsarrest in de zin van artikel 33 Bvt. Het bepaalde in artikel 53 en 54 van de Bvt geldt in dit geval dan ook niet. Gezien het vorenstaande komt de beroepscommissie tot het oordeel
dat
in de periode van 1 december 2015 tot 6 januari 2016 geen sprake is geweest van een beperking van de bewegingsvrijheid van klager die op grond van artikel 56 of 57 Bvt vatbaar is voor beklag. Het beroep van het hoofd van de inrichting zal derhalve in
zoverre gegrond worden verklaard, de uitspraak van de beklagcommissie zal in zoverre worden vernietigd en klager zal alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van zijn beklag.
Gezien het vorenstaande overweegt de beroepscommissie dat het vrijhedenbeleid van de inrichting op zichzelf niet in strijd is met de Bvt. De uitvoering van het vrijhedenbeleid kan evenwel in strijd komen met de Bvt – zoals in klagers geval voor wat
betreft zijn verblijf in fase 1 in de periode van 12 november 2015 tot 1 december 2015 – indien niet voorafgaande aan de terugplaatsing van een verpleegde naar fase 1 in het verplegings- en behandelingsplan van die verpleegde wordt opgenomen dat hij is
teruggeplaatst naar fase 1.
Gebleken is dat de beklagcommissie nog geen beslissing heeft genomen over het (eventueel) toekennen van een tegemoetkoming aan klager. In beroep is de gegrondverklaring van klagers beklag voor zover dit betrekking heeft op klagers verblijf in fase 1
gedurende de periode van 12 november 2015 tot 1 december 2015 (met wijziging van de gronden) bevestigd. Om proceseconomische redenen zal de beroepscommissie zich als eerste en enige instantie uitlaten over de vraag of klager een tegemoetkoming toekomt
vanwege de gedeeltelijke gegrondverklaring van zijn beklag.
De beroepscommissie ziet aanleiding voor het toekennen van een tegemoetkoming nu de rechtsgevolgen van de beslissing om klager gedurende bovenvermelde periode in fase 1 te plaatsen niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden. Het beklag is gedeeltelijk
gegrond verklaard omdat vormvoorschriften uit de Bvt niet zijn nageleefd. Echter, gelet op de omstandigheden als vermeld in de toelichting van de inrichting van 8 januari 2016, kan de beslissing van de inrichting om klager te beperken in zijn
bewegingsvrijheid naar het oordeel van de beroepscommissie niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Gelet hierop zal de beroepscommissie klager een tegemoetkoming toekennen die lager is dan wanneer de bestreden beslissing onredelijk of
onbillijk zou zijn geacht.
De beroepscommissie bepaalt de hoogte van de tegemoetkoming op € 25,=.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep voor zover dit betrekking heeft op klagers verblijf in fase 1 gedurende de periode van 1 oktober 2015 tot 12 november 2015 alsmede gedurende de periode van 1 december 2015 tot 6 januari 2016 gegrond, vernietigt
in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in dit deel van zijn beklag.
De beroepscommissie verklaart het beroep voor zover dit betrekking heeft op klagers verblijf in fase 1 gedurende de periode van 12 november 2015 tot 1 december 2015 ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie met wijziging van
de gronden.
De beroepscommissie bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 25,=.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. R.M. Maanicus, voorzitter, mr. C.F. Korvinus en mr. drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 2 juni 2016.
secretaris voorzitter