Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0325/GV, 28 september 1999, beroep
Uitspraakdatum:28-09-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/325/GV

betreft: [klager] datum: 28 september 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 13 juli 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, en twee aanvullingen hierop,ingediend door mr. B. Wind, namens [...], en van een op 14 juli 1999 ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 6 juli 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant alsmede zijn raadsvrouw om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants derde verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen, wegens het ontbreken van vertrouwen in een goed verloop van het verlof.

2. De standpunten
Door en namens appellant is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. Appellants verlofaanvragen zijn tot nu toe systematisch afgewezen om deenkele reden dat hij zich tijdens eerdere verloven, de laatst keer in 1996 derhalve jaren geleden, schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten en daarbij niet is teruggekeerd. Het mag echter niet zo zijn dat eerdere misstappeniemand eindeloos kunnen worden tegengeworpen. Appellant heeft, gezien de totale duur van zijn huidige gevangenisstraf, nog slechts een relatief korte detentieperiode (circa 9 maanden) in het verschiet. Hij verdient een kans om zichdoor middel van verlof voor te bereiden op zijn terugkeer in de samenleving. Nu hij een vaste vriendin heeft, en daarmee iets om voor te vechten, heeft hij zich stellig voorgenomen nooit meer strafbare feiten te plegen en eennormaal leven buiten de gevangenismuren op te bouwen. Om die reden is wangedrag tijdens verlof het laatste wat van hem te verwachten is. Appellant benadrukt dat geen van de instanties die om advies zijn gevraagd negatief staantegenover zijn verlofaanvraag. Daarnaast wil hij nog het volgende onder de aandacht brengen. Hij is veroordeeld voor het in vereniging plegen van een bankoverval in 1996 gedurende een verlof. Zijn mededader verbleef destijds ook inde half open inrichting (h.o.i.) „Bankenbosch“ te Veenhuizen. Ook deze pleegde het strafbare feit gedurende een verlof. In tegenstelling tot appellant heeft deze mededader geen enkele tegenwerking ondervonden bij zijnverlofaanvragen. Hij is reeds anderhalf jaar voor het einde van zijn detentie overgeplaatst naar een h.o.i.. Appellant is van mening dat, nu zijn verlofaanvragen wel systematisch worden afgewezen, sprake is van rechtsongelijkheid.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Ten aanzien van appellant is sprake van veelvuldige recidive wat tot diverse detenties heeft geleid. Herhaalde malen is gebleken dat verloven van appellant niet goed verlopen zijn.
In 1988 keerde hij niet terug van een weekendverlof naar het Penitentiair Trainingskamp „De Corridor“ te Zeeland.
Nadat appellant in het begin van de detentie op grond van opruiend gedrag werd overgeplaatst naar het huis van bewaring „Havenstraat“ te Amsterdam, werd hem verlof verleend waarvan hij wederom niet terugkeerde. Pas 5 maanden later,na het plegen van een ernstig delict, werd hij aangehouden en begin september 1992 opnieuw ingesloten. De nieuwe delictpleging leidde tot een veroordeling van appellant tot 6 jaar gevangenisstraf.
In het kader van detentiefasering werd hij op 12 maart 1996 geplaatst in de h.o.i. „Bankenbosch“. Na een goed verlopen eerste weekendverlof, keerde hij op 6 mei 1996 niet terug van het tweede weekendverlof. Appellant werd namelijkdoor de politie aangehouden in verband met het plegen van een bankoverval. Hij recidiveerde derhalve wederom tijdens een detentie. Deze delictpleging leidde tot een veroordeling van appellant tot 4 jaar gevangenisstraf.
Op 7 mei 1998 werd hij vanuit de gevangenis „Norgerhaven“ te Veenhuizen in het cellengebouw geplaatst wegens drugshandel in de inrichting. (Appellant verbleef in 1993 al in het cellengebouw vanwege bedreigend en agressief gedrag tenopzichte van personeel).
Het verlenen van bewegingsvrijheid buiten de inrichting wordt in hoge mate bepaald door de verwachting dat een gedetineerde zich goed aan afspraken kan houden en geen misbruik zal maken van de geboden vrijheid. Op grond van hetbovenstaande heeft de Minister geconcludeerd dat appellant nog niet aan dit verwachtingspatroon voldoet. Hij heeft het in hem gestelde vertrouwen ernstig beschaamd. De Minister acht het ook bij deze verlofaanvraag nog steedsmaatschappelijk onverantwoord om appellant verlof te verlenen.

3. De beoordeling
Appellant ondergaat 3 gevangenisstraffen van respectievelijk 6 jaar, 5 jaar en 4 jaar met aftrek. De tenuitvoerlegging van deze straffen is aangevangen op 14 juli 1993. De wettelijk vroegst mogelijk v.i.-datum valt op of omstreeks28 april 2000.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van appellants derde verlofaanvraag. Hij kan in totaal 6 verlofaanvragen indienen.

Krachtens artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, komt een gedetineerde eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer hij ten minste een derde van de onherroepelijken onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan en zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu algemeen verlof, wordt geweigerd in gevalvan:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.

De directeur van de gevangenis „De IJssel“ te Krimpen a/d IJssel heeft aangegeven dat door het korte verblijf van appellant in de inrichting de informatie over hem beperkt is. Omdat de uitslag van een urinecontrole negatief was,luidt het advies op appellants verlofaanvraag positief.
De procureur-generaal te Amsterdam, de advocaat-generaal te Leeuwarden en de politie Rotterdam-Rijnmond hebben geen bezwaar tegen verlofverlening aan appellant.

De afwijzing door de Minister van appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting is niet in strijd met de wet en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in het bijzonder gelet op het eerder nietterugkeren van appellant van hem verleende verloven en het door hem tot tweemaal toe plegen van ernstige strafbare feiten tijdens deze verloven, evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie is vanoordeel dat de Minister, gelet op zijn motivering tegen de achtergrond van de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder a, b en d van voornoemde Regeling, in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat ook thans nog, ondanksde overige positieve adviezen, onvoldoende vertrouwen bestaat in een goed verloop van het verlof.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de toegewezen verloven en h.o.i.-plaatsing van zijn mededader kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een ander oordeel leiden. Het enkele feit dat deze mededader was dwingtniet tot gelijke behandeling van hun respectievelijke verlofaanvragen.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. R.J.A. Meertens-Zeeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 28 september 1999

secretaris voorzitter

Naar boven