nummer: 15/4302/GA
betreft: [klager] datum: 20 mei 2016
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.W.E. Luiten, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 22 december 2015 van de beklagcommissie bij de locatie Zoetermeer,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
De beroepscommissie heeft de directeur van de locatie Zoetermeer in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft:
a. de beslissing om klager niet te promoveren;
b. de afwijzing van klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof.
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht. Klagers verzoek om verlof is afgewezen zonder geldige reden en klager is niet gepromoveerd na de MDO-bespreking, omdat er geen beeld van hem gevormd
kon worden. Promotie is niet noodzakelijk voor het genieten van algemeen verlof. Artikel 4 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) stelt niet zonder meer de voorwaarde dat een gedetineerde dient te zijn gepromoveerd alvorens
algemeen verlof te kunnen genieten. Klager meent dat hij voldoende positief gedrag heeft getoond om binnen de locatie Zoetermeer desalniettemin te promoveren. De reden dat hij in een andere inrichting is gedegradeerd, heeft te maken met een
disciplinaire straf. Sinds het ondergaan van die straf is klager overgeplaatst naar een andere inrichting, waar hij sinds 24 september 2015 verblijft. Evenwel heeft klager, volgens artikel 1d, tweede lid, van de Regeling
selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (de Regeling SPOG), aanspraak op promotie, indien hij op alle onderdelen van goed gedrag positief scoort gedurende een
periode van zes weken. Ten tijde van de genomen beslissing verbleef klager zes weken en zes dagen in Zoetermeer. In wezen richt het beklag van klager zich tegen de beslissing van die datum. Tegen die achtergrond bezien had klager, voordat de beslissing
tot afwijzing van het verzoek om verlof werd genomen, in beginsel dienen te worden gepromoveerd.
Indien de datum van het beklag de leidraad is, meent klager dat het beroep onverkort
gegrond moet worden verklaard. Immers, het beklag was gedateerd op 1 november 2015. Vanaf de datum van overplaatsing verbleef klager nog net geen zes weken in Zoetermeer. Gelet op deze bijzondere omstandigheden mocht klager er van uitgaan dat die
periode
voldoende was voor het promoveren en het verlenen van verlof. Immers, in beginsel is de directeur bevoegd een beeld te vormen over de mate van vrijheid waarmee een
gedetineerde kan omgaan. Daarna kunnen pas vrijheden worden verleend. Het gaat
evenwel niet alleen om een passieve plicht, maar ook een actieve verplichting. Volgens
artikel 1c, eerste lid, van de Regeling SPOG draagt de directeur ervoor zorg dat uiterlijk binnen een maand na binnenkomst van de gedetineerde in een inrichting een detentie- en re-integratieplan wordt vastgesteld. Tegen die achtergrond dient een
gedetineerde binnen een maand te vernemen of eerdere verlofaanvragen of voornemens te faseren worden
gewijzigd of veranderd. In het geval van klager is evenwel niet binnen vier weken na binnenkomst in de locatie Zoetermeer een nieuw detentie- en re-integratieplan vastgesteld. Tegen die achtergrond mocht klager er van uitgaan dat het detentie- en
re-integratieplan vanuit de vorige inrichting zou worden gecontinueerd en voortgezet. Dat maakt dan ook dat de gedragsobservaties vanuit de vorige inrichting (na het moment dat klager een disciplinaire straf had gekregen) dienen te worden meegewogen
bij
de beslissing om al dan niet te kunnen promoveren binnen de locatie Zoetermeer. Aangezien de datum van de
disciplinaire straf was gelegen op 28 juli 2015, diende het gedrag van klager vanaf die
datum te worden beoordeeld. Klager heeft, tot aan de datum van het indienen van het
beklag, 13 weken en 5 dagen lang groen gedrag getoond. Aldus was er geen reden om
klager niet te promoveren en hem (om die reden) het verlof te onthouden. Klager meent dat er ten onrechte geen beslissing tot promotie is genomen en verwijst naar de jurisprudentie van de beroepscommissie omtrent automatische degradatie en degradatie
naar aanleiding van één incident.
De directeur heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in
beroep niet toegelicht.
3. De beoordeling
Ten aanzien van onderdeel a. overweegt de beroepscommissie als volgt.
Vast staat dat klager, voorafgaand aan zijn verblijf in de locatie Zoetermeer, in de locatie Hoogvliet heeft verbleven. Klager heeft gesteld dat hij in laatstgenoemde inrichting is
gedegradeerd naar aanleiding van een disciplinaire straf die aan hem op 28 juli 2015 is
opgelegd. Op 24 september 2015 is klager binnengekomen in de locatie Zoetermeer en is hij in het basisprogramma geplaatst. Ten tijde van het beklag, te weten 1 november 2015, was klager nog niet besproken in het MDO en was derhalve nog niet beslist
over
handhaving in het basisprogramma of promotie naar het plusprogramma.
Naar het oordeel van de beroepscommissie is het begrijpelijk dat klager in de locatie
Zoetermeer allereerst in het basisprogramma is geplaatst, nu hij in de vorige inrichting ook in het basisprogramma verbleef en de directeur enige tijd nodig heeft om klager te kunnen beoordelen. In klagers geval heeft deze periode minstens vijf weken
geduurd. Klager
verbleef in de locatie Hoogvliet ook in het basisprogramma. Uit de onderliggende stukken kan niet worden opgemaakt wanneer hij in de locatie Hoogvliet in het MDO is besproken en welk gedrag hij daar in de laatste periode van zijn verblijf heeft laten
zien. Naar alle
waarschijnlijkheid beschikt de directeur wel over deze informatie of had dit in ieder geval bij de vorige inrichting geverifieerd kunnen worden. Gelet op bovenstaande is de
beroepscommissie van oordeel dat de periode van (minstens) vijf weken die nodig was voor de beoordeling van klager, in dit specifieke geval, als onredelijk en onbillijk kan
worden aangemerkt. De uitspraak van de beklagcommissie kan daarom ook op dit
onderdeel niet in stand blijven en het beklag dient alsnog gegrond te worden verklaard. Aan klager zal een tegemoetkoming worden toegekend.
Ten aanzien van onderdeel b. overweegt de beroepscommissie als volgt.
Klager ondergaat een gevangenisstraf van twintig maanden wegens gekwalificeerde
vermogensdelicten. De datum van invrijheidstelling is thans bepaald op 13 mei 2016.
Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verlofaanvraag. Klager kan in totaal vier verlofaanvragen indienen.
De beroepscommissie stelt vast dat klager op 24 september 2015 is binnengekomen in de locatie Zoetermeer. Daarvoor verbleef hij in de locatie Hoogvliet, waar hij op 28 juli 2015 disciplinair is gestraft voor het aantreffen van een mobiele telefoon,
twee
opladers en een stekker met USB-aansluiting in zijn (meerpersoons)verblijfsruimte. Klagers verzoek om algemeen verlof is afgewezen onder verwijzing naar genoemd incident. Voorts heeft de
directeur aangevoerd dat klager is teruggeplaatst naar het basisprogramma en dat het
verlenen van verlof daardoor niet aan de orde is.
De beroepscommissie overweegt dat klagers verblijf in het basisprogramma geen contra-indicatie vormt op grond waarvan klagers verzoek om algemeen verlof kan worden
afgewezen. Het aantreffen van contrabande, relatief kort voor de verlofaanvraag, vormt wel een contra-indicatie voor verlofverlening en rechtvaardigt een afwijzing van klagers
verlofaanvraag. Derhalve kan de beslissing van de directeur, bij afweging van alle in
aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 4, onder d, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, niet als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden
verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van onderdeel a. gegrond,
vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag
alsnog gegrond. Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming van € 10,= wordt
toegekend.
De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van onderdeel b. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de
gronden.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, mr. W.F. Korthals Altes en mr. R.S.T. van Rossem-Broos, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Blankenspoor, secretaris, op 20 mei 2016.
secretaris voorzitter