Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/600/SGA, 26 februari 2016, schorsing
Uitspraakdatum:26-02-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

DBT  v

Uitspraak

Nummer : 16/600/SGA
Betreft : [klager] datum: 26 februari 2016

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift van

[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de penitentiaire inrichting (p.i.) Lelystad.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde inrichting van 17 februari 2016, inhoudende de terugplaatsing (degradatie) van
verzoeker naar vanuit het plus- naar het basisprogramma.

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van de mededeling van de secretaris van de beklagcommissie, inhoudende dat het schorsingsverzoek tevens als klaagschrift zal worden aangemerkt.
1. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en
beslist.
Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de
(verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat niet het geval.
Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie, bijvoorbeeld RSJ 10 november 2014, 14/1918/GA, dient de directeur alvorens te beslissen de ernst van het gedrag in kwestie af te wegen tegen het voorgaande gedrag. Volgens de beroepscommissie vormt
immers de grondslag voor degradatie niet de verstoring van de orde en veiligheid in de inrichting dan wel de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming zonder meer, zoals dat wel het geval is bij de disciplinaire straf en de ordemaatregel,
maar de (mate van) verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn eigen re-integratie. Niet elk ongewenst gedrag hoeft daarom volgens de beroepscommissie tevens in te houden dat de gedetineerde niet meewerkt aan zijn re-integratie en daarom
dient het structurele gedrag van de betrokken gedetineerde, waarin ook de onderdelen van goed gedrag, bij de beslissing te worden betrokken.

In de bestreden beslissing wordt als motivering verwezen naar het feit dat verzoeker zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden, verbonden aan een verlof om het gerechtshof te bezoeken. De directeur heeft daarbij opgemerkt dat verzoeker, die in een
beperkt beveiligde inrichting is geplaatst, daarmee aangetoond heeft zich niet te kunnen houden aan de vrijheden verbonden aan een dergelijke plaatsing. Uit die beslissing en de toelichting van de directeur wordt – naar het voorlopig oordeel van de
voorzitter voldoende aannemelijk dat de directeur de vereiste belangenafweging heeft gemaakt. Weliswaar heeft de directeur in zijn beslissing het gedrag van verzoeker gekwalificeerd als “dit kan beter gedrag (oranje) of ongewenst gedrag (rood)” en
daarbij niet de op zich vereiste keuze gemaakt, maar daaraan kan in dit geval voorbij worden gegaan nu dat aan klager verweten gedrag – nog steeds naar het voorlopig oordeel van de voorzitter – als rood had kunnen worden gekwalificeerd. Het
vorenstaande
in onderling verband en samenhang bezien, leidt tot het voorlopig oordeel dat de directeur in redelijkheid bestreden beslissing kon nemen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

2. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek af

Aldus gedaan door mr. J.W. Rijkers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 26 februari 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven