nummer: 16/26/TA
betreft: [klager] datum: 3 mei 2016
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.L. Louwerse, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 24 december 2015 van de alleensprekende beklagrechter bij FPC Oostvaarderskliniek te Almere, verder te noemen de inrichting, voor zover daartegen beroep is ingesteld,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 7 april 2016, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam Over-Amstel, zijn gehoord klagers raadsvrouw mr. A.L. Louwerse en, namens het hoofd van voormelde tbs-inrichting, [...], juridisch medewerker.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorggedragen, heeft hij geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord.
Ter zitting heeft de juridisch medewerker de schriftelijke mededeling van de beslissing van 24 november 2015 tot oplegging van een rode kaart overgelegd.
Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft de beslissing van 22 november 2015 tot oplegging van een rode kaart.
De beklagrechter heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Op 22 november 2015 is aan klager een rode kaart opgelegd. De, ter zitting door de inrichting overgelegde, mededeling van de beslissing van 24 november
2015 tot oplegging van een rode kaart heeft klager nooit gekregen. Voor opheffing van de rode kaart diende klager een schone urinecontrole in te leveren. Op 26 november 2015 is deze urinecontrole uitgevoerd. De uitslag van de urinecontrole was
negatief.
Daarop is de maatregel – naar klagers idee was dit op 1 december 2015 – beëindigd. De maatregel heeft langer dan zeven dagen geduurd, zodat klager in zijn beklag moet worden ontvangen. De maatregel is ten onrechte opgelegd. In klagers jas zou een
kruimel hasj zijn aangetroffen. Die kruimel is klager nooit getoond. Klager gebruikt geen drugs in de inrichting. Mocht er daadwerkelijk een kruimel hasj zijn aangetroffen dan is dit een overblijfsel van zijn PIJ-maatregel. Tijdens zijn PIJ-maatregel
mocht klager softdrugs gebruiken. Klager stond in de inrichting op een ‘ruislijst’ vanwege zijn drugsgebruik in het verleden. Het is onjuist om klager af te rekenen op zijn verleden. Niet gebleken is dat klager in de inrichting drugs heeft gebruikt of
in drugs heeft gehandeld. De bestreden maatregel is onredelijk en onbillijk en heeft bovendien te lang voortgeduurd.
Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Op 22 november 2015 is, na aanslaan van de drugshond, in klagers jas die in zijn kamer hing een brokje hasj aangetroffen.
Vervolgens
heeft de drugshond ook bij klager een drugsspoor herkend. Op diezelfde dag is klager een urinecontrole aangezegd, maar klager heeft geweigerd hieraan medewerking te verlenen. Op 24 november 2015 is klager weer een urinecontrole aangezegd, maar ook deze
controle heeft hij geweigerd. Hierop is hem een nieuwe rode kaart opgelegd. Op 26 november 2015 heeft klager wel meegewerkt aan de uitvoering van een urinecontrole. De uitslag van die urinecontrole was negatief. Daarna is de maatregel beëindigd.
3. De beoordeling
Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie (vgl. RSJ 25 juli 2014, 14/0949/TA en RSJ 7 maart 2016, 15/4115/TA) is een rode kaart, zoals die in de Oostvaarderskliniek wordt opgelegd, – op grond waarvan een verpleegde slechts onder begeleiding
de afdeling mag verlaten – een beperking van de bewegingsvrijheid als bedoeld in artikel 33 van de Bvt (afdelingsarrest). Ingevolge artikel 57, eerste lid, Bvt staat tegen een beslissing tot beperking van de bewegingsvrijheid als bedoeld in artikel 33
Bvt beklag open nadat deze een week heeft geduurd (waarbij de dag van oplegging niet meetelt).
Op 22 november 2015 is klager een rode kaart opgelegd. Op 24 november 2015 heeft de inrichting, zo leidt de beroepscommissie af uit de ter zitting door de inrichting overgelegde schriftelijke mededeling, opnieuw een rode kaart opgelegd; deze is in de
plaats getreden van de rode kaart die op 22 november 2015 was opgelegd. Gezien klagers standpunt hieromtrent neemt de beroepscommissie als vaststaand aan dat de rode kaart op 1 december 2015 is opgeheven.
Uit het vorenstaande volgt dat de rode kaart van 22 november 2015 geen week heeft geduurd. Echter, nu sprake is van nauwe samenhang tussen de rode kaarten van 22 en 24 november 2015 – beide rode kaarten zijn namelijk opgelegd vanwege het vermoeden van
drugsgebruik door klager – en de rode kaart van 24 november 2015 in feite een voortzetting van de rode kaart van 22 november 2015 betreft, is de beroepscommissie van oordeel dat voor de bepaling van de ontvankelijkheid op grond van artikel 57, eerste
lid, Bvt de duur van beide rode kaarten bij elkaar moet worden opgeteld. Nu de rode kaarten tezamen negen dagen hebben geduurd, zal de beroepscommissie klager alsnog ontvankelijk verklaren in zijn beklag. De uitspraak van de beklagrechter zal derhalve
worden vernietigd.
Uit de schriftelijke mededelingen van de rode kaarten komt naar voren dat de drugshond in klagers kamer een drugsspoor heeft opgepikt en dat bij de daarop volgende doorzoeking van klagers kamer, in klagers jaszak een brokje hasj is aangetroffen. Uit
die
mededelingen blijkt voorts dat de drugshond bij klager zelf, die op dat moment op de sportafdeling was, ook een drugsspoor heeft opgepikt. Daarop is klager (op 22 november 2015) een urinecontrole aangezegd, maar klager heeft – zo is namens het hoofd
van
de inrichting ter zitting naar voren gebracht en namens klager niet weersproken – geweigerd mee te werken aan het uitvoeren van die urinecontrole. Op grond van vorenstaande omstandigheden kon de inrichting klager, die destijds stond vermeld op de
zogenaamde ‘drugsruislijst’, in redelijkheid verdenken van drugsgebruik. Klagers stelling dat de hasj een overblijfsel was uit zijn PIJ-tijd kan, ook al zou dit waar zijn, aan het vorenstaande niet afdoen. Nu drugsgebruik een gevaar vormt voor de orde
en veiligheid in de inrichting, heeft het hoofd van de inrichting in redelijkheid kunnen beslissen klager een rode kaart op te leggen, zodat klager extra in de gaten kon worden gehouden. De beroepscommissie is voorts van oordeel dat het hoofd van de
inrichting die rode kaart mocht voortzetten en laten voortduren zolang niet door middel van een urinecontrole was vastgesteld dat klager geen drugs had gebruikt. Nu op 1 december 2015 bekend is geworden dat de uitslag van de op 26 november 2015 bij
klager uitgevoerde urinecontrole negatief was en de rode kaart ook op 1 december 2015 is beëindigd, is de beroepscommissie van oordeel dat duur van de rode kaart(en) niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande zal de beroepscommissie het beklag ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagrechter, voor zover daartegen beroep is ingesteld, verklaart klager alsnog ontvankelijk in zijn beklag, maar verklaart dit beklag ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. R.M. Maanicus, voorzitter, mr. C.F. Korvinus en mr. drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 3 mei 2016
secretaris voorzitter