nummer: 15/4345/GA
betreft: [...] datum: 25 april 2016
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 3 december 2015 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Almere,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 8 maart 2016, gehouden in de p.i. Krimpen aan den IJssel, zijn gehoord klager en zijn raadsman mr. B.J. Polman.
Op 22 februari 2016 is namens de plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de p.i. Almere bericht dat de plaatsvervangend vestigingsdirecteur verhinderd is ter zitting te verschijnen.
Op 7 maart 2016 zijn, mede op verzoek van klagers raadsman, namens de directeur de notulen van de GRIP-bespreking van oktober 2015 en het GRIP-rapport van 18 december 2014 overgelegd.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft:
a. de beslissing van 5 oktober 2015 tot het laten voortduren van de toezichtmaatregelen die klager, in verband met zijn vermelding op de GVM-lijst, zijn opgelegd (AB-2015-608);
b. de beslissing van 12 oktober 2015, inhoudende dat mevrouw B. gedurende een jaar niet bij klager op bezoek mag komen (AB-2015-698).
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Ten aanzien van het beklag onder a.: klagers raadsman heeft aan de hand van een vooraf toegestuurde pleitnotitie verscheidene passages uit GRIP-rapportages besproken. Het door en namens klager ingenomen standpunt komt – samengevat en verkort
weergegeven
– op het volgende neer. Het GRIP zaait door het presenteren van algemeenheden en vermoedens in haar rapporten een hoop angst; er is sprake van ‘bangmakerij’. Doordat partijen in het Operationeel Overleg geen tegengewicht hoeven te geven ten aanzien van
de aangedragen informatie is een tunnelvisie ontstaan. Een kritische bespreking van de aangedragen GRIP-informatie had moeten gebeuren door de directeur tijdens voorgaande Operationeel Overleggen. Dit is niet gebeurd. De informatie in de
GRIP-rapportages is niet actueel, niet betrouwbaar en niet concreet, zoals per passage door en namens klager is betoogd. Bovendien heeft de beroepscommissie over de rapporten 2013/41, 2014/36 en 2014/89 al meerdere keren overwogen dat de informatie
daarin onvoldoende actueel en concreet is. Desalniettemin wordt deze informatie steeds gebruikt voor het verlengen van de toezichtmaatregelen, zonder dat een kritische noot wordt geplaatst bij die informatie. Bovendien wordt er in de notulen van het
Operationeel Overleg melding gemaakt van ontvluchtingspogingen van klager die nooit met enig stuk zijn onderbouwd. De helderheid en controleerbaarheid van de informatie waarop de maatregelen zijn gestoeld zijn de afgelopen jaren afgenomen; de
informatie
is veelal niet actueel en niet concreet gericht op klager. Dit leidt tot willekeur in het opleggen en verlengen van de toezichtmatregelen. In de p.i. Krimpen aan den IJssel zijn de toezichtmaatregelen ten aanzien van het bezoek en het luchten komen te
vervallen op grond van dezelfde GRIP-informatie als waarover de directeur van p.i. Almere beschikte. Op grond van het vorenstaande wordt de beroepscommissie primair verzocht om ten aanzien van alle in de pleitnotitie aangehaalde passages te overwegen
of
deze nog voldoende actueel, betrouwbaar en concreet zijn om te kunnen dienen ter ondersteuning van de toezichtmaatregelen. Subsidiair wordt verzocht om te oordelen over een omkering van de bewijslast ten aanzien van het vluchtgevaar en de daarop
gebaseerde toezichtmaatregelen.
Ten aanzien van het beklag onder b.: het bezoek van mevrouw B. is geweigerd omdat klager alleen bezoek van familie tot de tweede graad zou mogen ontvangen. De directeur heeft dienaangaande verwezen naar het meest recente GRIP-rapport. Het GRIP heeft
vorenstaande maatregel inderdaad geadviseerd, maar de directeur heeft deze toezichtmaatregel niet overgenomen en aan klager opgelegd. Hierdoor had de directeur mevrouw B. niet als bezoeker mogen weigeren.
De directeur heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep niet toegelicht.
3. De beoordeling
Ten aanzien van het beklag als vermeld onder a. overweegt de beroepscommissie het volgende. Op 5 oktober 2015 heeft de directeur – in het kader van de verplichte maandelijkse toets – beslist dat de in juli 2015 aan klager opgelegde toezichtmaatregelen
van kracht blijven. Op basis van het klaagschrift van klager stelt de beroepscommissie vast dat de klacht niet gaat over alle toezichtmaatregelen, maar enkel over de toezichtmaatregelen met betrekking tot bezoek en de luchtmomenten.
Ten tijde van de bestreden beslissing stond klager vermeld op de GVM-lijst met het risicoprofiel ‘hoog’. De directeur kan, indien dit noodzakelijk is in verband met het belang van de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting dan wel de
ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming, aan een gedetineerde die is geplaatst op de GVM-lijst toezichtmaatregelen opleggen. Alvorens hiertoe te beslissen dient de directeur een eigen belangenafweging omtrent de noodzaak van die
toezichtmaatregelen te maken. Die belangenafweging dient inzichtelijk te worden gemaakt in de mededeling van de bestreden beslissing.
In de aan klager uitgereikte ‘mededeling aan gedetineerden met een vlucht- en maatschappelijk risico’ heeft de directeur vermeld dat aan klager toezichtmaatregelen zijn opgelegd op grond van de volgende omstandigheden: klager is veroordeeld wegens
betrokkenheid bij liquidaties; klager is een voornaam lid van een criminele organisatie; klager beschikt over aanzienlijke geldbedragen; klager heeft een groot netwerk aan contacten; klager heeft tijdens een eerdere detentie laten zien dat hij in staat
is te ontvluchten met hulp van buitenaf. De beroepscommissie acht, gelet op het vorenstaande en gezien het verweerschrift van de directeur van 20 oktober 2015, aannemelijk dat de directeur een eigen belangenafweging als voormeld heeft gemaakt en is van
oordeel dat de directeur die belangenafweging voldoende inzichtelijk heeft gemaakt in de mededeling van de bestreden beslissing.
In het verweerschrift van 20 oktober 2015 heeft de directeur toegelicht dat hij zijn beslissing heeft genomen mede op basis van het meest recente GRIP-rapport van 1 juli 2015. De beroepscommissie stelt voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de
directeur mag uitgaan van de juistheid van in een GRIP-rapport vermelde informatie en niet gehouden is zelfstandig onderzoek te doen naar de juistheid van die informatie.
In het GRIP-rapport van 1 juli 2015 is onder meer vermeld dat klager wordt verdacht van tenminste dertien moordzaken alsmede deelname aan een criminele organisatie en dat hij in eerste aanleg is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Het
hoger
beroep in de strafzaak liep ten tijde van de bestreden beslissing (en loopt thans nog steeds). Uit het GRIP-rapport volgt verder dat klager beschikt over een groot netwerk van contacten. Voorts is in het rapport vermeld dat klager in maart 2015 een
bankrekening heeft geopend en dat hij vanuit Spanje een bedrag van ongeveer € 260.000,= wilde laten overmaken naar die rekening; ook is vermeld dat klager in 2004 is ontvlucht tijdens detentie. Het GRIP heeft op grond van de in het rapport van 1 juli
2015 vermelde informatie geconcludeerd dat klager een vluchtgevaarlijke gedetineerde is die bij zijn ontvluchting in staat is hulp van buitenaf te organiseren.
Op grond van vorenstaande inlichtingen, die in onderlinge samenhang bezien voldoende actueel, betrouwbaar en concreet worden geacht om het bestaan van vluchtgevaar op te kunnen baseren, heeft de directeur op 5 oktober 2015 naar het oordeel van de
beroepscommissie in redelijkheid kunnen beslissen dat het in verband met het belang van de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting dan wel de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming noodzakelijk was om de aan klager
opgelegde toezichtmaatregelen met betrekking tot bezoek en de luchtmomenten te laten voortduren.
In dit verband merkt de beroepscommissie op dat de bestreden beslissing is genomen voordat de beroepscommissie in RSJ 7 december 2015, 15/2880/GA heeft overwogen dat van de directeur wordt verwacht dat hij bij een volgende beslissing tot verlenging van
de toezichtmaatregelen alternatieven ten aanzien van het luchten overweegt.
Gezien het vorenstaande zal de beroepscommissie het beroep ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre, met aanvulling van de gronden, bevestigen.
Ten aanzien van het beklag als vermeld onder b. overweegt de beroepscommissie het volgende. Bij beslissing van 12 november 2015 heeft de directeur bepaald dat mevrouw B. gedurende een jaar niet bij klager op bezoek mag komen. In de mededeling van de
bestreden beslissing is vermeld dat klager enkel toestemming heeft om bezoek te ontvangen van familie tot en met de tweede graad en dat mevrouw B. niet tot deze groep behoort.
In het rapport van 1 juli 2015 heeft het GRIP aan de directeur geadviseerd om klager alleen bezoek te laten ontvangen van familie tot en met de tweede graad. In de aan klager uitgereikte ‘mededeling aan gedetineerden met een vlucht- en maatschappelijk
risico’ is echter niet vermeld dat klager alleen bezoek van familie tot en met de tweede graad mag ontvangen, zodat moet worden geconcludeerd dat een dergelijke bezoekbeperkende toezichtmaatregel niet aan klager is opgelegd. Nu deze toezichtmaatregel
niet aan klager is opgelegd, kon de beslissing om mevrouw B. niet als bezoeker tot klager toe te laten niet enkel worden gegrondvest op de grond dat mevrouw B. niet behoort tot familie tot en met de tweede graad. Bij deze stand van zaken had de
directeur, zoals voortvloeit uit artikel 38, derde lid, van de Pbw – en zoals de directeur in de ‘mededeling aan gedetineerden met een vlucht- en maatschappelijk risico’ heeft vermeld te zullen doen – een belangenafweging moeten maken omtrent de
noodzaak om mevrouw B. te weigeren als bezoeker van klager. Niet gebleken is dat een dergelijke, op mevrouw B. toegespitste, belangenafweging is gemaakt, zodat de noodzaak om mevrouw B. als bezoeker van klager te weigeren niet is gebleken. In
aanvulling
hierop overweegt de beroepscommissie dat aan klager verscheidene andere toezichtmaatregelen met betrekking tot bezoek – individueel bezoek met toezicht; vooraf advies vragen over bezoekers aan GRIP; opnemen, afluisteren, vertalen gesprekken tijdens
bezoek – waren opgelegd. Gelet op deze maatregelen wordt de toegevoegde waarde van de (uiteindelijk niet opgelegde) maatregel dat klager alleen bezoek van familie tot en met de tweede graad mag ontvangen door de beroepscommissie niet ingezien. Gezien
het vorenstaande dient de bestreden beslissing te worden aangemerkt als onredelijk en onbillijk.
Bovendien heeft de beroepscommissie in RSJ 26 september 2011, 11/1183/GA overwogen dat een bezoekontzegging als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Pbw voor een termijn van maximaal drie maanden kan worden opgelegd. Enkel indien sprake is van één
van de gevallen als vermeld in artikel 6 van de Regeling toelating en weigering bezoek en beperking telefooncontacten penitentiaire inrichtingen kan een bezoekontzegging voor een langere duur dan drie maanden (tot een maximum van twaalf maanden) worden
opgelegd. Van één van de gevallen als vermeld in artikel 6 van voormelde Regeling was in klagers geval geen sprake.
Gelet op het vorenstaande zal de beroepscommissie het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre vernietigen en het beklag alsnog gegrond verklaren. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan
gemaakt kunnen worden ziet de beroepscommissie aanleiding voor het toekennen van een tegemoetkoming. Nu de tenuitvoerlegging van deze beslissing met klagers overplaatsing naar de p.i. Krimpen aan den IJssel in december 2015 is beëindigd, zal de
beroepscommissie de hoogte van de tegemoetkoming bepalen op € 25,=.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake het beklag als vermeld onder a. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake het beklag als vermeld onder b. gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming van € 25,= toe.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 25 april 2016.
secretaris voorzitter