Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/0290/GB, 31 maart 2016, beroep
Uitspraakdatum:31-03-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 16/290/GB

Betreft: [klager] datum: 31 maart 2016

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. K. Canatan, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 29 januari 2016 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Klager is, bijgestaan door zijn raadsman mr. K. Canatan, op 11 maart 2016 door een lid van de Raad gehoord, bijgestaan door de secretaris. Als toehoorders waren aanwezig twee andere leden van de Raad en mr. T. Gijsberts, kantoorgenoot van mr. K.
Canatan.
Klagers raadsman heeft ter zitting pleitnotities en aanvullende stukken overgelegd. Deze stukken zijn met het verslag van het verhandelde ter zitting ter kennisneming aan klager, zijn raadsman en de selectiefunctionaris toegezonden.
De selectiefunctionaris is in de gelegenheid gesteld op het verslag te reageren. Op 24 maart 2016 zijn van de selectiefunctionaris nadere inlichtingen ontvangen. Een kopie hiervan is aan klager en zijn raadsman toegezonden. Op 30 maart 2016 zijn van
de
selectiefunctionaris stukken ontvangen. Een kopie hiervan is tevens aan klager en zijn raadsman toegezonden.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft het bezwaarschrift van klager gericht tegen de beslissing hem te plaatsen op de afdeling voor beheersproblematische gedetineerden (BPG) van de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught ongegrond verklaard.

2. De feiten
De beroepscommissie gaat uit van – voor zover hier relevant – de volgende feiten. Klager is sedert 14 december 2009 gedetineerd. Klager heeft van 24 december 2013 tot en met 12 november 2015 verbleven in de p.i. Alpen aan den Rijn. Op 13 november 2015
is klager overgeplaatst naar de locatie Zuid te Arnhem. Op 19 januari 2016 is klager vanuit de locatie Zuid te Arnhem geplaatst in de BPG te Vught, waar een individueel regime geldt.

3. De standpunten
3.1. Door en namens klager is het beroep als volgt – samengevat en zakelijk weergegeven – toegelicht.
Klagers raadsman is onaangenaam verrast omdat hij in de veronderstelling was dat het beroep ter zitting van 11 maart 2016 inhoudelijk zou worden behandeld in aanwezigheid van de selectiefunctionaris en ten overstaan van de beroepscommissie die op het
beroep zal beslissen. Aan klagers raadsman is voorafgaande aan de zitting niet medegedeeld dat klager en zijn raadsman slechts gehoord zouden worden en dat daarvan een verslag zou worden opgemaakt, dat wordt voorgelegd aan de selectiefunctionaris. Deze
vorm van behandeling is niet vermeld in de Penitentiaire beginselenwet en voldoet niet aan de eisen van artikel 6 EVRM. Klager is bang dat de beslissing nu erg lang op zich gaat laten wachten. Hij heeft belang bij een snelle beslissing.
Er is geen sprake van equality of arms als bedoeld in artikel 6 EVRM. Feitenonderzoek door klagers raadsman is nauwelijks mogelijk gebleken. Klagers raadsman was afhankelijk van de stukken die hij al dan niet kreeg van het personeel van de
inrichtingen.
Op e-mailberichten om een schriftelijke bevestiging van telefonisch contact werd door personeel van de locatie Zuid te Arnhem niet gereageerd.

In de p.i. Alphen aan den Rijn zou klager betrokken zijn geweest bij drie incidenten. Klager is echter geen disciplinaire straf of maatregel opgelegd. Niet is onderbouwd onder welke omstandigheden klager de deurdranger op 6 augustus 2015 zou hebben
ontzet zodat de kennelijke aanname dat geen sprake is van per ongeluk handelen niet begrijpelijk is. Ook staat niet vast dat klager door de directeur is gehoord over een tweetal incidenten op 18 oktober 2015. De selectiefunctionaris erkent in reactie
op
het beroep dat niet is vast te stellen dat klager betrokken is geweest bij die incidenten.

Het incident van 5 januari 2016 in de locatie Zuid te Arnhem is onderwerp van een nog lopende beklagprocedure. Klager moet daarvoor nog rogatoir gehoord worden. In de overgelegde stukken wordt geen onderscheid gemaakt tussen wat klager zou hebben
gedaan
en wat de bij het incident betrokken medegedetineerde zou hebben gedaan. Daardoor worden klager allerlei feitelijke handelingen toegerekend die de medegedetineerde heeft verricht. Van een deel van de feiten blijkt inmiddels dat de selectiefunctionaris
zich baseert op onjuiste gronden. De selectiefunctionaris heeft pas in reactie op het schorsingsverzoek erkend dat het incident in de cel van de medegedetineerde en niet in de cel van klager heeft plaatsgevonden. In vorenbedoelde beklagprocedure is
inmiddels gebleken dat niet klager, maar de medegedetineerde met de gebroken bezemsteel heeft gedreigd. Dit is aan klagers raadsman telefonisch bevestigd door het afdelingshoofd. Klager ontkent dat hij spullen in de cel van de medegedetineerde heeft
vernield. In geen enkel stuk is vermeld wat het personeel daadwerkelijk heeft waargenomen. Het personeel kon ook niet zien wat zich in de cel heeft afgespeeld, omdat de celdeur was gebarricadeerd en niets waarneembaar was door het luikje. Ook dit is
aan
klagers raadsman telefonisch bevestigd door het afdelingshoofd.

Klager had op 5 januari 2016 in aanwezigheid van de medegedetineerde een gesprek met een personeelslid, waarin klager heeft medegedeeld dat hij bedreigd werd en in afzondering wenste te worden geplaatst. Zij bevonden zich in een kleine gang. Nadat de
medegedetineerde een bezemsteel had gebroken en het alarm afging, is klager tussen de medegedetineerde en een personeelslid gaan staan om escalatie te voorkomen. Er zijn meerdere personeelsleden ter plaatse gekomen. Klager bewoog zich steeds een stukje
naar achteren. Hij probeerde de medegedetineerde te kalmeren. De situatie werd zodanig dat klager zich gedwongen voelde de cel van de medegedetineerde binnen te gaan. Hij heeft dit niet gedaan uit vrije wil, hij kon geen andere kant op. Klager heeft in
de cel van de medegedetineerde op de deur geklopt, omdat hij eruit wilde. In de cel kon hij geen einde maken aan de situatie. Op het moment dat het IBT de cel binnenkwam had klager niks in zijn handen. Desgevraagd is klager op zijn knieën tegen de muur
gaat zitten en heeft hij zijn handen op zijn rug gedaan. Klager heeft zich wel verzet bij het boeien, omdat een personeelslid een arm om klagers nek deed en daarbij klagers keel dichtkneep. Klager heeft niet gezien of de medegedetineerde op het moment
dat het IBT de cel binnenkwam een ijzeren staaf of stok in zijn handen had. Het IBT verslag is niet ondertekend. Niet is vermeld dat het verslag ook akkoord is gevonden door de zeven leden van het IBT die erbij betrokken waren. Ook is niet
gespecifieerd
wie van de twee gedetineerden de gebroken bezemsteel in zijn handen heeft gehad.

Klager heeft tijdens zijn verblijf in de p.i Alphen aan den Rijn een aantal gesprekken gevoerd met het afdelingshoofd over bedreigingen die jegens klager zijn geuit. Aan klager is toen medegedeeld dat het niet verstandig zou zijn om deel te nemen aan
de
arbeid en naar de kerkdienst te gaan, om zo confrontatie met bepaalde gedetineerden te vermijden. Klager was van mening dat hij wel kon deelnemen aan de arbeid, omdat hij op een andere werkzaal werkte. Klager is niet naar de kerkdienst gegaan. Ook
heeft
hij in het weekend gelucht met gedetineerden van een andere afdeling. Dit zou dan het individuele programma kunnen zijn, waarnaar in de stukken wordt verwezen. Dit kan niet als onderbouwing gelden voor klagers plaatsing in de BPG te Vught, nu dit
kennelijk uitsluitend bedoeld was voor klagers veiligheid.

In de selectieadviezen van de p.i.’s Alphen aan den Rijn en de locatie Zuid te Arnhem is niet de gehele detentiehistorie vermeld, maar alleen de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in de p.i. Alphen aan den Rijn en het incident van 5 januari 2016
in de locatie Zuid te Arnhem. Klager gedraagt zich goed en is conflictmijdend. Hij heeft sinds april 2014 zonder degradatie deelgenomen aan het plusprogramma.

Er is niet voldaan aan de voorwaarden genoemd in de Productspecificatie beheersproblematische gedetineerden. Er is geen sprake van een gedragspatroon. De beslissing is in feite gebaseerd op een of mogelijk enkele incidenten. Er heeft geen
belangenafweging plaatsgevonden en er zijn niet eerst minder verstrekkende maatregelen overwogen. Verwezen wordt naar RSJ 7 december 2012, 12/3270/GB.

3.2. De selectiefunctionaris heeft de bestreden beslissing als volgt
– samengevat en zakelijk weergegeven – toegelicht.
Klager is in de p.i. Alphen aan den Rijn betrokken geweest bij drie incidenten.
In het schaderapport is vermeld dat klager bij het verlaten van de zorggang de deur naar de verkeersgang hard opengooide, waardoor de deurdranger is ontzet. Een afhandeling van dit schaderapport bevindt zich niet in het dossier. Een deurdranger kan
alleen worden ontzet als kracht is uitgeoefend. Het klopt dat niet precies is vast te stellen welk aandeel klager heeft gehad bij twee andere incidenten op 18 oktober 2015, te weten een vechtpartij met een medegedetineerde als gevolg waarvan die
medegedetineerde naar het ziekenhuis moest en het afrukken van een ketting van een andere medegedetineerde. Deze incidenten zijn wel door medegedetineerden waargenomen. Als klager hierbij niet betrokken zou zijn geweest, dan zou hij ook niet voor
wraakacties hoeven te vrezen. Het klopt dat deze incidenten op zijn minst schriftelijk afgehandeld hadden moeten worden. Er is voor gekozen dit af te laten handelen door het afdelingshoofd die een gesprek met klager heeft gevoerd. Klager gaf zelf aan
zich niet veilig te voelen. In gezamenlijk overleg is besloten dat klager deelname aan activiteiten tot een minimum zou beperken. Voorts gaf klager aan dat hij overgeplaatst wenste te worden uit vrees voor wraakacties. Klager is op 13 november 2015
overgeplaatst naar de locatie Zuid te Arnhem.

Op 5 januari 2016 hebben klager en een medegedetineerde de gehele celinventaris vernield. Dit incident in de locatie Zuid te Arnhem heeft zich afgespeeld in de cel van de medegedetineerde, nadat klager bij het personeel had aangegeven zich niet veilig
te voelen en in afzondering wenste te worden geplaatst. Klager heeft er vrijwillig voor gekozen om de cel van de medegedetineerde binnen te treden. Klagers aandeel bij het incident is beschreven in de melding bijzonder voorval en het IBT rapport. Het
gedrag van klager en de medegedetineerde was dusdanig dat inzet van het IBT noodzakelijk was. Zowel bij de gedetineerden als bij het personeel is een gevoel van onveiligheid ontstaan.

In reactie op het verslag is het volgende – samengevat en zakelijk weergegeven – aangevoerd. De door klager ter zitting aangevoerde omstandigheden aangaande het incident op 5 januari 2016 komt niet geheel overeen met de door zijn raadsman aangevoerde
omstandigheden in het bezwaarschrift van 22 januari 2016. Klager is niet consistent in zijn verhaal. Uit het IBT verslag kan worden opgemaakt dat contact is gezocht met klager en de medegedetineerde alvorens het IBT de cel is binnengetreden. Hierop
werd
door beide gedetineerden niet gereageerd. Het IBT heeft bij het binnentreden waargenomen dat de gedetineerden met water gooiden en dat beiden in het bezit waren van slag- en steekwapens. Niet is vermeld dat klager heeft geklopt op de deur of dat hij
zich anderszins heeft laten horen. Dat dit verslag niet is ondertekend is geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid en volledigheid van het verslag.

4. De beoordeling
4.1. De beroepscommissie stelt voorop dat van een schending van artikel 6 EVRM door de wijze waarop het beroep wordt behandeld geen sprake is. Aan de procedurele eisen die artikel 6 EVRM aan een procedure verbindt, is voldaan. Voorts is voldaan aan
het bepaalde in artikel 73, vierde lid onder a en b, van de Pbw. Klager en zijn raadsman zijn ter zitting verschenen om hun standpunt toe te lichten. Van het verhandelde ter zitting is een verslag opgemaakt, nu de selectiefunctionaris – aan wie tevens
een uitnodiging is gestuurd om het standpunt mondeling toe te lichten – niet ter zitting is verschenen. Dit verslag is samen met de door de raadsman ter zitting overgelegde stukken gestuurd aan de selectiefunctionaris die in de gelegenheid is gesteld
daarop te reageren. Op 24 maart 2016 is van de selectiefunctionaris een reactie ontvangen die in kopie is toegezonden aan klager en zijn raadsman. Voorts overweegt de beroepscommissie dat de enkele stelling van klagers raadsman dat het personeel van de
inrichtingen desgevraagd bepaalde stukken cq. een schriftelijke bevestiging niet heeft overgelegd, niet kan leiden tot het oordeel dat het beginsel van equality of arms is geschonden. Klager beschikt over de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan
de bestreden beslissing.

4.2. De BPG te Vught is een inrichting voor mannen met een individueel regime en een uitgebreid beveiligingsniveau. Een (al dan niet onherroepelijk) tot gevangenisstraf veroordeelde gedetineerde dient te worden geplaatst in een inrichting met een
regime van beperkte gemeenschap, tenzij plaatsing in een individueel regime noodzakelijk is. In het individueel regime kunnen gedetineerden worden geplaatst die op grond van hun persoonlijkheid, gedrag of andere persoonlijke omstandigheden, een ernstig
beheersrisico vormen voor zichzelf of anderen en ten gevolge daarvan niet in staat zijn in een regime van beperkte gemeenschap te functioneren of te verblijven.

4.3. De selectiefunctionaris heeft beslist tot plaatsing van klager in de BPG te Vught,
wegens het door klager opzettelijk ontzetten van een deurdranger op 6 augustus 2015, betrokkenheid bij een vechtpartij en bij het afrukken van een ketting van een medegedetineerde op 18 oktober 2015 en betrokkenheid bij het vernielen van celinventaris
op 5 januari 2016. De beroepscommissie is van oordeel dat klagers vermeende betrokkenheid bij voormelde incidenten uit de stukken in voldoende mate naar voren komt. Over een langere periode is sprake van problematisch gedrag van klager, getuige de vele
verslagen die hem zijn aangezegd.
Gezien het vorenstaande heeft de selectiefunctionaris in redelijkheid kunnen oordelen dat klager met zijn gedrag een ernstig beheersrisico vormde voor anderen. De beslissing om klager te plaatsen in de BPG kan derhalve, bij afweging van alle in
aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, J.G.A. van den Brand en mr. W.F. Korthals Altes, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Boerhof, secretaris, op 31 maart 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven