Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 15/3063/TA, 5 februari 2016, beroep
Uitspraakdatum:05-02-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 15/3063/TA

betreft: [klager] datum: 5 februari 2016

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

het hoofd van FPC De Rooyse Wissel te Venray, verder te noemen de inrichting,

gericht tegen een uitspraak van 30 april 2015 van de beklagcommissie bij voornoemde inrichting, gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 17 december 2015, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam Over-Amstel, is gehoord klagers raadsman mr. D.P. Hein.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorggedragen, heeft hij geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord.
Het plaatsvervangend hoofd van de inrichting, [...], heeft bij brief van 11 december 2015 laten weten dat geen vertegenwoordiger van de inrichting ter zitting van de beroepscommissie zal verschijnen.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft – zo concludeert de beroepscommissie op basis van de stukken – de afschrijving van klagers rekening van een geldbedrag voor de kosten van opslag van zijn eigendommen.

De beklagcommissie heeft – ten onrechte – het beklag aangemerkt als te zijn gericht tegen de aan klager opgelegde verplichting om een aantal eigendommen te laten uitvoeren en/of opslaan en heeft dit beklag gedeeltelijk gegrond verklaard op de gronden
als in de aangehechte uitspraak weergegeven. De beklagcommissie heeft voorts het hoofd van de inrichting opgedragen om klager tot uiterlijk 30 juni 2015 de tijd te geven zijn goederen via zijn netwerk uit te voeren, zonder dat hem kosten voor opslag in
rekening worden gebracht.

2. De standpunten
Het hoofd van de inrichting heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De uitspraak van de beklagcommissie berust op een onjuiste interpretatie van het klaagschrift. Het beklag gaat, anders dan waar de
beklagcommissie vanuit is gegaan, over de afschrijving van klagers rekening van een geldbedrag voor opslagkosten. Eind mei 2014 is geconstateerd dat klagers kamer overvol en bevuild was. Klager is in de gelegenheid gesteld om een inventarisatie te
maken
van welke goederen hij in zijn kamer wilde houden en welke niet. Vervolgens is klager voor de keuze gesteld om ofwel zelf zorg te dragen voor de uitvoer van de goederen die hij niet in zijn kamer wilde behouden ofwel deze goederen, via de inrichting,
bij een extern bedrijf op te slaan. Klager heeft te kennen gegeven geen mogelijkheden te hebben om de goederen te laten uitvoeren. Vervolgens zijn klagers goederen op 17 juni 2014 naar een extern opslagbedrijf gebracht. Op 20 augustus 2014 zijn per
abuis opslagkosten (€ 62,=) van klagers rekening afgeschreven. Toen werd geconstateerd dat klager hiermee niet had ingestemd en dat hem niet een termijn van twee maanden voor het uitvoeren van de goederen was geboden (zie: artikel 1 van het beleid voor
opslag van voorwerpen), is de opdracht gegeven om het afgeschreven bedrag weer terug te boeken. Op 12 september 2014 is het bedrag weer bijgeschreven op klagers rekening. Hiermee is de grondslag aan het klaagschrift komen te ontvallen. De
beklagcommissie had klager niet-ontvankelijk in zijn beklag moeten verklaren.

Namens klager is het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht. Het klaagschrift van klager zit niet in het dossier. Daardoor is niet duidelijk wanneer klager zijn klacht heeft ingediend en waarover hij nu precies
heeft geklaagd. Feit is dat de inrichting op enig moment, zonder klagers toestemming, geld van klagers rekening heeft afgeschreven. De inrichting heeft erkend dat zij dit niet had mogen doen. Het geld is weliswaar op een later moment weer teruggeboekt,
maar dit doet niet af aan de onrechtmatigheid van die afschrijving. Klager heeft de klacht ingediend voordat het geld was teruggestort op zijn rekening, zodat hij ontvankelijk is in zijn beklag en het beklag gegrond moet worden verklaard.

3. De beoordeling
Het hoofd van de inrichting heeft aangevoerd dat de beklagcommissie de klacht van klager onjuist heeft geïnterpreteerd. Nu evenwel – als gevolg van de (inmiddels gewijzigde) werkwijze van de commissie van toezicht bij FPC De Rooyse Wissel – in het
dossier het klaagschrift van klager ontbreekt, en dit klaagschrift desgevraagd niet meer bij de beklagcommissie aanwezig is, dient op grond van de overige dossierstukken te worden bepaald op welke beslissing van het hoofd van de inrichting klagers
beklag betrekking heeft.

Naar aanleiding van klagers klacht heeft in september 2014 een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden tussen klager en de maandcommissaris. In de van dit gesprek opgemaakte rapportage staat: “[Klager] schrijft een brief waarin hij klaagt over gelden die
van
zijn bankrekening zijn afgeschreven voor de opslagruimte van zijn eigendommen”. Het vorenstaande, in samenhang bezien met de toelichting die klager ter beklagzitting heeft gegeven (zoals is weergegeven in de uitspraak van de beklagcommissie), leidt tot
de conclusie dat klagers beklag is gericht tegen de afschrijving van een geldbedrag van zijn rekening. Gezien het vorenstaande volgt de beroepscommissie de inrichting in haar standpunt dat de beklagcommissie in haar uitspraak is uitgegaan van een
verkeerd beklagonderwerp. Om deze reden zal de beroepscommissie het beroep gegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen. Om proceseconomische redenen zal de beroepscommissie als eerste en enige instantie inhoudelijk op het
beklag
over de afschrijving van een geldbedrag van klagers rekening beslissen.

Vast staat dat op 20 augustus 2014, zonder klagers toestemming, een bedrag van € 62,= voor opslagkosten van klagers rekening is afgeschreven. De inrichting heeft toegegeven dat dit bedrag ten onrechte van klagers rekening is afgeschreven. Vast staat
dat
de inrichting dit bedrag op 12 september 2014 weer heeft teruggeboekt op klagers rekening. Uit de rapportage van de maandcommissaris blijkt dat op het moment dat het bemiddelingsgesprek tussen klager en de maandcommissaris plaatsvond, het geld reeds
was
teruggeboekt op klagers rekening; klager heeft zijn beklag desondanks gehandhaafd.

Hoewel sprake is geweest van een misslag van de zijde van de inrichting, heeft de inrichting de gevolgen van die misslag spoedig na constatering daarvan en in feite nog tijdens de bemiddelingsfase ongedaan gemaakt. Nu niet is gebleken dat klager
financieel ongemak heeft overgehouden aan die misslag en klager niet heeft verzocht om een tegemoetkoming, is de beroepscommissie van oordeel dat klager geen belang (meer) heeft bij zijn beklag. De beroepscommissie zal klager derhalve niet-ontvankelijk
verklaren in zijn beklag.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in zijn beklag.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.A.M. Schaap-Meulemeester, voorzitter, mr. J.M.L. Niederer en drs. J.E. Wouda, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 5 februari 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven