Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 15/3836/GA, 4 april 2016, beroep
Uitspraakdatum:04-04-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 15/3836/GA

betreft: [klager] datum: 4 april 2016

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 9 november 2016 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Lelystad,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 16 maart 2016, gehouden in de p.i. Lelystad, zijn gehoord klager en [...] en [...], respectievelijk plaatsvervangend vestigingsdirecteur en juridisch medewerker bij voormelde p.i.
Klagers raadsman, mr. E.G.S. Roethof, is zonder bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft – voor zover hier aan de orde – een disciplinaire straf van tien dagen opsluiting in een strafcel, wegens betrokkenheid bij de mishandeling van een medegedetineerde.

De beklagcommissie heeft het beklag in zoverre ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager was, toen een en ander moet zijn voorgevallen, aan het roken in de cel van een andere gedetineerde. Hij werd daar geroepen door inrichtingsmedewerkers en kreeg te horen dat hij met hen mee moest naar zijn eigen cel. Hem werd gezegd dat hij een
medegedetineerde zou hebben geslagen. Klager heeft dat toen direct ontkend. Toen klager naar zijn eigen cel liep, zag hij de betreffende medegedetineerde in de personeelskamer zitten. Klager werd daarop ingesloten in zijn eigen cel. Klager kent de
betreffende gedetineerde vanuit de inrichting maar hij heeft deze persoon nooit bedreigd of mishandeld. Omdat klager vond dat die persoon een ‘vieze’ actie naar hem toe had ondernomen, heeft klager, toen hij langs de personeelskamer liep, tegen die
medegedetineerde enkel gezegd “vriendje”. Daarmee maakte hij duidelijk wat hij vond van de actie van die medegedetineerde. Dat was niet bedoeld als een bedreiging, klager wilde alleen duidelijk maken dat hij het gedrag van die medegedetineerde zielig
vond. Het feit dat klagers muts in de cel van die gedetineerde is gevonden, wil niet zeggen dat klager daar toen is geweest. Hij was die muts al enige tijd kwijt en die muts werd ook door anderen gedragen.

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Het slachtoffer, gedetineerde D, was in zijn verklaring erg duidelijk over degenen die betrokken waren bij tegen hem gepleegde agressie in zijn verblijfsruimte. Klager is daarnaast door het personeel gezien in de buurt van de cel van het slachtoffer,
terwijl klagers muts in die cel is aangetroffen. Toen de toedracht van het voorval werd onderzocht, heeft klager verwensingen geuit naar het slachtoffer. Een en ander was voor de directeur voldoende om klagers betrokkenheid bij dat voorval aannemelijk
te maken. De andere bij dat voorval betrokken gedetineerde (K) is net als klager gesanctioneerd voor zijn betrokkenheid bij de mishandeling. Ook deze gedetineerde ontkende overigens enige betrokkenheid. Voor de directeur was een en ander echter
voldoende duidelijk. De directeur merkt nog op dat de vermelding van een ordemaatregel in de mededeling van de opgelegde disciplinaire straf een verschrijving moet betreffen.

3. De beoordeling
Uit het verslag van hetgeen op 5 maart 2015 is voorgevallen, komt het volgende naar voren.
Gedetineerde D is op 5 maart bij het personeel gekomen met een beschadigd gezicht, rode vlekken en schuurplekken. D verklaarde te zijn aangevallen door klager en een medegedetineerde. D zou eerder die dag woorden hebben gehad met klager. Daarbij zou
klager hebben medegedeeld dat hij D wel zou opzoeken op de afdeling. Klager en een medegedetineerden waren in de cel van D en klager heeft D, toen deze probeerde hem de cel uit te duwen, aangevallen. D is door klager aangevallen en klager kreeg daarbij
hulp van een medegedetineerde, die de deur van klagers cel ook dicht hield. D kon zich uit deze situatie bevrijden en is naar de teamkamer gekomen. In de cel van D werd klagers muts aangetroffen. Klager en de medegedetineerde zijn vervolgens onder
begeleiding naar hun cel gebracht, waarbij zij enige betrokkenheid ontkenden. Klager heeft daarbij D alsnog bedreigd in de teamkamer door de gesloten deur heen.

De directeur heeft verklaard dat hij D, klager en diens medegedetineerde heeft gehoord maar dat hij, gelet op de inhoud van het verslag, de verklaring van het slachtoffer, de door klager geuite bedreiging en het aantreffen van klagers muts in de
verblijfsruimte van D., de ontkenning van betrokkenheid door klager en de medegedetineerde onvoldoende aannemelijk heeft geacht.

Mede gelet op de duidelijke verklaring van het slachtoffer zoals weergegeven in het verslag, het gedrag dat klager vertoonde richting D. na het voorval en het onweersproken feit dat klagers muts kort na het voorval in de verblijfsruimte van het
slachtoffer is aangetroffen – acht de beroepscommissie voldoende aannemelijk dat klager daadwerkelijk betrokken is geweest bij de mishandeling van gedetineerde D. Gelet daarop kon de directeur, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in
redelijkheid onderhavige disciplinaire straf opleggen. Hetgeen in beroep naar voren is gebracht kan daarom – voor zover een en ander is komen vast te staan – niet leiden tot een ander oordeel dan dat van de beklagcommissie. Het beroep zal daarom
ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie zal – voor zover hier aan de orde – worden bevestigd, met aanvulling van de gronden.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt – voor zover hier aan de orde – de uitspraak van de beklagcommissie, met aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.A.M. de Wit, voorzitter, mr. M.A.G. Rutten en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van
mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 4 april 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven