nummer: 15/3374/JZ
betreft: [klager] datum: 9 maart 2016
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 6.5.3 van de Jeugdwet in verbinding met artikel 74, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift
ingediend door
de directeur van de jeugdzorginstelling Almata te Ossendrecht, verder te noemen de instelling,
gericht tegen een uitspraak van 17 september 2015 van de klachtencommissie bij voormelde instelling, gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager, vader van jeugdige [...], geboren op [...] 1998,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 22 februari 2016, gehouden in de rechtbank te Utrecht, zijn gehoord dhr. [...], directeur van jeugdzorginstelling Almata, en klager. Klagers dochter heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid ter
zitting aanwezig te zijn. Als toehoorder was aanwezig mw. [...], ambtelijk secretaris bij voornoemde instelling.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van de klacht en de uitspraak van de klachtencommissie
De klacht betreft de schending van de zorgplicht door aan klagers dochter verlof te verlenen zonder daaraan de voorwaarde van acceptatie van de prikpil te verbinden.
De klachtencommissie heeft de klacht gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van de directeur en klager
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de klachtencommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Er waren grote zorgen over het ongeremde gedrag en over de diepe kinderwens van klagers dochter. De instelling heeft er alles aan gedaan om haar
kinderwens te beïnvloeden. Klagers dochter heeft deelgenomen aan de cursus Girls Talk, vlaggenmethodiek en heeft individuele voorlichting van haar mentor en van de medische dienst gekregen over het gebruik van anticonceptie. Ook hebben haar begeleiders
met haar gesproken over de risico’s en gevaren van onbeschermde seks. Ze heeft positief deelgenomen aan deze vormen van seksuele voorlichting en weerbaarheid. Ze kreeg de pil wel iedere dag uitgereikt. Tijdens het verlof kon niet worden gecontroleerd
of
ze deze daadwerkelijk innam. De instelling heeft op de juiste manier gehandeld voor wat betreft het bepalen of de inzet van de prikpil buiten de wil van klagers dochter om gerechtvaardigd is. Ze was niet wilsonbekwaam en er waren ook gezien haar IQ
geen
andere redenen om aan haar zelfbeschikking te tornen. De huisarts heeft geoordeeld dat er onvoldoende grond bestond voor het toepassen van gedwongen medicatie. Er is vooral geprobeerd om klagers dochter op andere gedachten te brengen. Uitsluitend
ingrijpen op het niet zwanger worden, zou alleen uitstel van zwangerschap zijn geweest. De instelling had zich volledig kunnen concentreren op het niet zwanger worden, zodat ze zichzelf op de schouder kon kloppen als dat was gelukt tot het moment dat
klagers dochter de instelling zou verlaten, maar de instelling heeft juist geprobeerd om haar gedachten te beïnvloeden en om haar iets mee te geven.
Met betrekking tot het toestaan van vrijheden en het opleggen van beperkingen dient altijd een zorgvuldige afweging gemaakt te worden. Er moet een individuele inschatting worden gemaakt over hoe het op dat moment gaat en wat de perspectieven zijn. Op
grond van de vorderingen die ze maakte en haar inzet en ook rekening houdend met de aflopende machtiging voor verblijf in de instelling was het oefenen met vrijheden in verlofsituaties noodzakelijk en terecht. Door het ontzeggen van het verlof op basis
van het weigeren van de pil zou sprake zijn geweest van mentale dwang en daarmee van een afgeleide van gedwongen medicatie. Het verbinden van de voorwaarde van verplichte anticonceptie aan het verlof zou ethisch niet verantwoord zijn. Daarnaast zou het
onthouden van verlof een ernstige beschadiging van de hulpverleningsrelatie met klagers dochter ten gevolge hebben en daarmee zou de slagingskans van gesuggereerde trajecten bij voorbaat tot een minimum beperkt worden.
Er was sprake van wisselend contact tussen klager en zijn dochter. Vanaf haar zestiende levensjaar had klagers dochter daarover zelf iets te zeggen. Vaak wilde ze geen contact. In onderhavige situatie is wel geprobeerd contact te leggen met klager,
maar
dit lukte niet altijd. Er is nadrukkelijk over verlof overlegd met de voogd, die het met de verlofverlening eens was.
Klager heeft in beroep zijn tegenover de klachtencommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager heeft lange tijd het gezag gehad over zijn dochter. Op enig moment heeft klager beslist om de zeggenschap af te geven, om de relatie met haar te
verbeteren. Dit was ongeveer drie jaar geleden, toen ze 15 of 16 jaar was. De William Schrikker Groep heeft via de rechtbank Roermond het gezag over haar gekregen. Klager heeft nooit goed contact met de instelling gehad.
Klager heeft de instelling gewaarschuwd voor het risico dat zijn dochter zwanger zou raken als zij zomaar op verlof zou kunnen gaan. Hij heeft er op aangedrongen dat ze een anticonceptieprikpil zou krijgen. Ze heeft deze ook enige tijd gehad, maar ze
is
er weer mee gestopt. Het kan zijn dat ze niet gedwongen kan worden om de prikpil te accepteren, maar dan had er geen verlof verleend moeten worden. Het risico dat zich heeft verwezenlijkt was levensgroot en heeft zij ook aangekondigd. Zijn dochter
wilde
zwanger worden om uit de instelling weg te komen. De instelling heeft niet in het belang van zijn dochter en het kind gedacht en heeft niet naar haar veiligheid gekeken. Zijn dochter is zwakbegaafd, labiel, heeft borderline en denkt niet goed na. Ze
kan
zich drie maanden lang goed gedragen, maar daarna houdt ze dat niet meer vol.
In het verleden is zijn dochter meerdere keren op verlof geweest en dat verliep niet naar behoren. Ze kwam haar afspraken niet na. Op dat moment had ze nog geen kinderwens. Ook gelet op het verloop van deze verloven is het vreemd dat het onderhavige
verlof toch werd toegekend. Op Eerste Kerstdag is ze bevallen van een dochter. Na twee dagen is de baby in een pleeggezin geplaatst. Klager heeft geprobeerd haar daarvoor te behoeden. Zijn dochter mag één keer in de week haar kind bezoeken.
3. De beoordeling
In artikel 6.5.1, eerste lid, van de Jeugdwet wordt bepaald: “Onverminderd artikel 4.2.3 kan een jeugdige of degene die het gezag over hem heeft binnen een redelijke termijn tegen een beslissing als bedoeld in de artikelen 6.3.1, eerste lid, 6.3.2,
eerste lid, 6.3.3, eerste lid, en 6.3.4, eerste en derde lid, de toepassing van artikel 6.3.5, eerste lid, 6.3.7 of een beslissing aangaande verlof als bedoeld in artikel 6.4.1 een schriftelijke klacht indienen bij de klachtencommissie, bedoeld in
artikel 4.2.1, tweede lid.”
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat klager lange tijd het gezag over zijn dochter heeft gehad, maar op enig moment - ongeveer drie jaar geleden, rond haar vijftiende of zestiende levensjaar - het gezag heeft afgestaan. Hieruit maakt de
beroepscommissie op dat klager op het moment van het indienen van het klaagschrift, namelijk op 19 mei 2015, geen gezag meer had over zijn dochter. Nu beklag kan worden ingediend door de jeugdige zelf of door degene die het gezag over hem heeft, stelt
de beroepscommissie vast dat klager niet gerechtigd was om beklag in te stellen tegen de beslissing aangaande verlof. De beroepscommissie zal derhalve de beslissing van de klachtencommissie vernietigen en klager alsnog niet-ontvankelijk verklaren in
het
beklag.
Ten overvloede wenst de beroepscommissie het volgende op te merken. Mede gelet op de te verwachten gevolgen van het verlenen van verlof was er wellicht ruimte geweest om tot een andere afweging te komen. Een langere periode had uitgetrokken kunnen
worden om de mogelijkheden van het niet verlenen van verlof te benutten om klagers dochter tot het nemen van de prikpil te bewegen. Het valt de instelling te verwijten dat deze mogelijkheden onvoldoende zijn benut.
4. De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de klachtencommissie en verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in zijn klacht.
Deze uitspraak is gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. S.B. de Pauw Gerlings-Döhrn, voorzitter, mr. R.S.T. Rossem-Broos en mr. R. van de Water, leden, bijgestaan door mr. S. Blankenspoor, secretaris, op 9 maart 2016.
secretaris voorzitter