nummer: 17/1347/GA
betreft: [klager] datum: 7 september 2017
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. F.W.M. Hopmans, namens
[…], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 24 april 2017 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 11 augustus 2017, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. F.W.M. Hopmans, en […], juridisch medewerker bij voormelde inrichting.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft de plaatsing van klager in afzondering in een afzonderingscel, met cameratoezicht, op grond van artikel 24, vierde lid, van de Pbw, ter bescherming van klager (VU 2017-000511).
De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt in beroep als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Klager heeft geen beslissing ontvangen van de plaatsing in afzondering. Hij had inderdaad last van lichamelijke klachten, maar betwist dat plaatsing in afzondering noodzakelijk was. Omdat hij pijn aan zijn been had (vanwege vocht in zijn knie) en een gebroken pols, heeft hij aan het personeel van de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) gevraagd of zij hem konden helpen. Hij is toen in het busje getild. In de inrichting heeft klager aangegeven dat hij niet in afzondering geplaatst wilde worden en heeft hij aan het personeel laten zien dat hij kon lopen en dat hij bij de intercom kon. Toen klager desondanks in de afzonderingscel werd geplaatst, moest hij bukken en werd hij gevisiteerd. Klager is van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen. Er had ook naar een andere oplossing gekeken kunnen worden, zoals bijvoorbeeld het verstrekken van krukken. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat een gedetineerde die wegens verlamming in een rolstoel zit zich zelfstandig moet kunnen redden in zijn eigen reguliere cel. Ook is niet gebleken welke gegevens zijn voorgelegd aan de inrichtingsarts. Het plaatsen van klager onder cameratoezicht vormt een zware inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer ingevolge 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Uit de stukken blijkt niet op grond van welke gegevens is beslist tot toepassing van cameratoezicht. Klager heeft van 17.00 of 18.00 uur tot de volgende ochtend 9.00 uur in afzondering verbleven. Hij verzoekt om toekenning van een tegemoetkoming.
Namens de directeur is het standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagrechter, in beroep als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Anders dan klager stelt, is juist wel rekening gehouden met zijn belangen en is daarom beslist hem voor een nacht in de afzonderingscel te plaatsen. De inrichting werd aan het begin van de avond gebeld door het personeel van DV&O dat klager niet goed kon lopen, gedragen moest worden en het uitschreeuwde van de pijn. Bij binnenkomst in de inrichting is klager gezien door twee verpleegkundigen die telefonisch contact hebben opgenomen met de inrichtingsarts. Toen het klager duidelijk werd dat hij in een afzonderingscel geplaatst zou worden, ging hij strompelen. De vrees bestond dat klager niet bij het knopje van de intercom zou kunnen komen. Op advies van de inrichtingsarts is klager daarom onder cameratoezicht geplaatst, zodat men het in ieder geval zou kunnen zien als klager zou vallen en niet bij de intercom kon komen. Aan klager hadden ook krukken gegeven kunnen worden, maar hij had ook last van zijn pols en men wilde geen risico lopen. De volgende ochtend is klager door de inrichtingsarts gezien, waarna hij direct weer op een reguliere cel is geplaatst. Als er reguliere cellen waren geweest met een camera, was klager daar geplaatst. Het bewaardersarrest heeft de maximale termijn niet overschreven. De directeur is van mening dat juist zorgvuldig en in het belang van klager is gehandeld.
3. De beoordeling
Op grond van artikel 24, eerste lid, van de Pbw is de directeur bevoegd een gedetineerde in afzondering te plaatsen op de gronden genoemd in artikel 23, eerste lid, van de Pbw. Op grond van artikel 24, vierde lid, van de Pbw kan, indien onverwijlde tenuitvoerlegging van de afzondering geboden is, een ambtenaar of medewerker een gedetineerde voor een periode van ten hoogste vijftien uren in afzondering plaatsen.
Niet in geschil is dat klager aan het begin van de avond op 8 maart 2017 vanuit een politiecel door DV&O naar de inrichting is vervoerd. Door DV&O werd telefonisch medegedeeld aan de inrichting dat klager in het busje gedragen moest worden en hij het uitschreeuwde van de pijn. Bij binnenkomst in de inrichting is klager onderzocht door twee verpleegkundigen. De verpleegkundigen hebben de inrichtingsarts gebeld die vervolgens heeft geadviseerd klager onder cameratoezicht te plaatsen. De vrees was dat klager niet goed bij de intercom zou kunnen indien dit nodig zou zijn. Klager is vervolgens door het personeel ter bescherming van zijn eigen veiligheid in afzondering geplaatst (het zogenoemde ‘bewaardersarrest’). Niet weersproken is dat de maximale termijn van 15 uur niet is overschreden.
De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde beslissing niet als onredelijk of onbillijk, maar juist als zorgvuldig dient te worden aangemerkt. Naar het oordeel van de beroepscommissie is sprake van een gerechtvaardigde inbreuk op klagers recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Hierbij is in aanmerking genomen dat klager aan het begin van de avond de inrichting werd binnengebracht. Ondanks dat klager had laten zien bij de knop van de intercom te kunnen en hij ‘strompelend’ kon lopen, bestond de vrees dat hij gedurende de nacht niet bij de knop zou kunnen. Nadat klager was onderzocht door twee verpleegkundigen, adviseerde de inrichtingsarts telefonisch om klager onder cameratoezicht te plaatsen. Aangezien geen reguliere cel beschikbaar was met een camera, is klager in een afzonderingscel onder cameratoezicht geplaatst. Nu de maatregel direct is beëindigd nadat klager de volgende ochtend was gezien door de inrichtingsarts, is de beroepscommissie van oordeel dat de maatregel niet langer heeft geduurd dan strikt noodzakelijk was. Voorts geldt dat ten aanzien van een beslissing als vermeld in artikel 24, vierde lid, van de Pbw geen schriftelijke mededelingsplicht geldt. Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.A.M. de Wit, voorzitter, mr. M.A.G. Rutten en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 7 september 2017