nummer: 17/1374/GA
betreft: [klager] datum: 7 september 2017
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
de directeur van de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught,
gericht tegen een uitspraak van 24 april 2017 van de beklagcommissie bij voormelde inrichting, gegeven op een klacht van […], verder te noemen klager,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 11 augustus 2017, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. R. van ‘t Land, en […], juridisch medewerker bij voormelde inrichting.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de afwijzing van klagers verzoek om bezoek zonder toezicht (bzt) (VU-2017-000510).
De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard en een tegemoetkoming van een extra bzt toegekend, op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van de directeur en klager
Door en namens de directeur is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. De beklagcommissie heeft ten onrechte overwogen dat de periode dat klager geschorst was onder zijn detentie viel en dit vergelijkbaar is met verlof. Tijdens een schorsing valt een gedetineerde niet onder de verantwoordelijkheid van de directeur en is evenmin sprake van detentie. Het gerechtshof heeft beslist over de schorsing. Tevens is de directeur van mening dat de nieuwe regeling inzake bzt in onderhavig geval van toepassing is nu de datum van insluiting en de datum van het verzoek om bzt na inwerkingtreding van de nieuwe regeling liggen. Uit de nieuwe regeling volgt dat sprake dient te zijn van een verblijf van een aaneengesloten periode van zes maanden in een normaal beveiligde inrichting alvorens men in aanmerking komt voor bzt. Klager voldeed hier niet aan aangezien zijn detentie geschorst is geweest tot
22 december 2016. De directeur verwijst naar RSJ 24 mei 2017, 16/4068/GA waarin het verzoek om bzt van een gedetineerde die was teruggeplaatst vanuit een zeer beperkt beveiligde inrichting naar een normaal beveiligde inrichting was afgewezen aangezien hij nog niet gedurende zes maanden in een normaal beveiligde inrichting verbleef. Voor zover de beklagcommissie heeft overwogen dat door de directeur geen nadere stukken zijn overgelegd, voert de directeur aan dat klager, nadat hem door zijn casemanager onderbouwd was aangegeven dat klager niet in aanmerking kwam voor bzt, zijn aanvraag heeft ingetrokken. Gelet hierop is aan klager geen beschikking uitgereikt.
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Klager is het eens met het oordeel van de beklagcommissie. Hij vindt het onredelijk de periode van schorsing niet mee te laten tellen voor de beslissing inzake bzt. Hij is sinds december 2014 gedetineerd, op de korte periode van schorsing na, zodat de oude regeling inzake bzt op hem van toepassing is. De schorsing was tijdelijk en daar waren voorwaarden aan verbonden. Dit is vergelijkbaar met verlof. Hier doet niet aan af dat de schorsing was opgelegd door de rechter. Voor zover de nieuwe regeling wel van toepassing dient te worden geacht, is volgens klager sprake van een bijzondere situatie. Hij heeft jarenlang gebruikgemaakt van bzt in het belang van ‘familylife’ als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en in het belang van re-integratie. Plots kon dit niet meer. Voorts is klager al benadeeld doordat hij bij binnenkomst in de inrichting na de schorsing ten onrechte in het basisprogramma werd geplaatst, terwijl hij een zelfmelder was. Dit is weken, zo niet maanden, verkeerd gegaan. Klager heeft geprobeerd dit op te lossen en heeft nadat hij weer drie maanden in de inrichting verbleef gevraagd of hij bzt kon krijgen. Dit werd toegezegd. Later werd dit echter weer teruggedraaid door klagers casemanager die niet meer keek naar klagers persoonlijke omstandigheden. Voorts volgt uit de jurisprudentie van de beroepscommissie dat de directeur een op klager toegesneden beslissing dient te nemen en deze ontbreekt.
3. De beoordeling
Ingevolge hoofdstuk 3.8.1. van de Regeling model huisregels penitentiaire inrichtingen en de huisregels van de p.i. Vught kan een gedetineerde een keer per maand bzt ontvangen indien deze onder andere voldoet aan de voorwaarde dat hij gedurende een aaneengesloten periode van zes maanden in een of meerdere normaal beveiligde penitentiaire inrichtingen zijnde gevangenis of huis van bewaring verblijft. De periode die de gedetineerde direct voorafgaand aan de plaatsing in een andere inrichting heeft doorgebracht, telt mee bij de berekening van deze wachttijd van zes maanden.
Zoals de beroepscommissie eerder in onder meer RSJ 24 juli 2015, 15/1184/GA heeft overwogen zal de directeur van geval tot geval een verzoek om bzt moeten beoordelen en daarbij een concreet op de verzoeker toegesneden beslissing moeten nemen. Nu vaststaat dat de tenuitvoerlegging van klagers detentie in de periode van 29 augustus 2016 tot en met 22 december 2016 geschorst is geweest, voldeed klager niet aan de voorwaarde van verblijf in een of meerdere normaal beveiligde inrichtingen zijnde een gevangenis of huis van bewaring gedurende een aaneengesloten periode van zes maanden.
Voor zover klager stelt dat de oude regeling inzake bzt op hem van toepassing is aangezien hij, op de periode van schorsing na, sinds 2014 gedetineerd is, overweegt de beroepscommissie dat de datum van het verzoek om bzt in deze bepalend is, zodat voor de beoordeling van klagers verzoek de regeling als hiervoor weergegeven van toepassing is.
Voorts is de beroepscommissie, anders dan klager stelt, van oordeel dat niet gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Hierbij is in aanmerking genomen dat klager immers gedurende de periode van schorsing contact met zijn naasten heeft kunnen onderhouden.
Ten slotte overweegt de beroepscommissie dat voor zover klager stelt dat is verzuimd een op hem toegesneden beslissing te nemen, klager niet heeft weersproken dat hij, nadat de casemanager hem de beslissing inzake bzt had medegedeeld, zijn verzoek heeft ingetrokken als gevolg waarvan de directeur de beslissing niet (meer) op schrift heeft gesteld. Derhalve is door toedoen van klager geen sprake van een kenbare motivering. Met inachtneming van de in beklag en beroep gegeven motivering van de directeur, is de beroepscommissie overigens van oordeel dat voldoende is gebleken van een op klager toegesneden beslissing. Het beroep van de directeur zal derhalve gegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie zal worden vernietigd. Het beklag zal alsnog ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.A.M. de Wit, voorzitter, mr. M.A.G. Rutten en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 7 september 2017