Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/0548/TR, 25 juli 2017, beroep
Uitspraakdatum:25-07-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:            17/548/TR

 

betreft:               [klager]                datum: 25 juli 2017

 

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. F.P. Holthuis, namens

[…], verder te noemen klager,

gericht tegen een beslissing van 10 februari 2017 van de Minister van Veiligheid en Justitie, verder te noemen de Minister,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 28 juni 2017, gehouden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Lelystad, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. F.P. Holthuis, en namens de Minister, […], werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie van Veiligheid en Justitie, bijgestaan door mr. C.M. Bitter, landsadvocaat. 

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

 

1.            De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek op grond van artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) te worden geplaatst in een tbs-inrichting afgewezen.

 

2.            De feiten

Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van 1 juni 2004 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.

Op 16 september 2015 heeft klager verzocht te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Op 14 oktober 2015 heeft de executie advocaat-generaal bij het ressortsparket Den Haag geadviseerd primair klager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, omdat het feitelijk moet worden gezien als een beroep tegen de beslissing op het afgewezen gratieverzoek, subsidiair het verzoek af te wijzen.

De directeur van het PPC Haaglanden, waar klager verblijft, heeft op 26 november 2015 negatief geadviseerd. 

Bij beslissing van 11 januari 2016 is het verzoek door de selectiefunctionaris afgewezen. Deze beslissing is ingetrokken in verband met de onbevoegdheid van de selectiefunctionaris op het verzoek te beslissen.

Op 27 juni 2016 hebben klinisch psycholoog R. en psychiater H. van het PPC Haaglanden advies uitgebracht over het verblijf van klager in het PPC Haaglanden in het licht van zijn verzoek hem te behandelen in een FPK. Zij concluderen dat bij klager nog immer geen sprake is van detentieongeschiktheid.

Op 21 juli 2016 heeft de directeur van het PPC Haaglanden negatief geadviseerd.

Op 17 januari 2017 heeft de Adviescommissie geestelijk gestoorde gedetineerden advies uitgebracht. De adviescommissie is van oordeel dat er geen dringende medische redenen zijn te adviseren tot plaatsing van klager in een FPC.

Op 10 februari 2017 heeft de Minister het verzoek van klager afgewezen. 

 

3.            De standpunten

Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. De Minister oordeelt ten onrechte dat de beschikbare psychiatrische zorg in het gevangeniswezen in het geval van klager voldoende zou zijn voor een verdere humane tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf. Er kleven gebreken aan de totstandkoming van de diverse adviezen, er is dus geen volledig en accuraat beeld over de situatie van klager verkregen. Klager betwist dat er voldoende mogelijkheden zijn hem in een kleine setting in de huidige regio onder te brengen. De gewraakte beslissing is in strijd met de heersende lijn van het EHRM omtrent de levenslange gevangenisstraf. De levenslanggestrafte heeft het recht te weten wat hij moet doen en wat van hem mag worden verwacht om op enig moment in aanmerking te kunnen komen voor gratie. Voor de beoordeling van de medische noodzaak is niet van belang of de klachten en/of stoornissen het gevolg zijn van de veroordeling voor het indexdelict of de ondergane gevangenisstraf of voortkomen uit de persoonlijkheid van klager. In het geval van klager lijkt sprake te zijn van een dynamiek tussen zijn eigen persoonlijkheid, de veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf en het ondergaan hiervan. Aan het verbreken van het contact met De Waag lag niet meer of anders ten grondslag dan overwegingen van financiële en logistieke aard. Eenzelfde situatie speelde in RSJ 1 februari 2017, 16/3213/GA waarbij eveneens sprake was van een abrupt einde van de behandeling in het PPC Haaglanden. Klager vindt de suggestie van de onderzoekers dat het uitgebreide psychologisch onderzoek bedoeld zou zijn als onderbouwing van een gratieverzoek, een kwalijke zaak. De onderzoekers komen tot een behandelbare problematiek, waarmee bovendien een recidive-verlagend effect kan worden bereikt. De onderzoekers putten uit eerdere onderzoeken en hebben niet zelf onderzoek verricht. Klager acht dit tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klager betwijfelt of de gestelde kleine setting in de regio wel bestaat.

Het advies van de Adviescommissie geestelijk gestoorde gedetineerden voegt niets toe aan de adviezen van de gedragsdeskundigen, het betreft slechts een samenvatting hiervan. Er wordt op geen enkele wijze ingegaan op de lange duur van de procedure. De noodzaak van een zorgvuldige afweging van alle belangen is niet gezien. Klager verzoekt de beroepscommissie te bepalen dat klager wordt geplaatst in een FPC, dan wel hem ter observatie in het PBC te plaatsen teneinde duidelijkheid te verkrijgen omtrent diagnostiek, behandelmogelijkheden en de inrichting waarbinnen dit zou moeten plaatsvinden. Klager staat ook open voor nader onderzoek door twee onafhankelijke pro-justitia rapporteurs.

Klager verwijst naar de hem kort voor de zitting van de beroepscommissie overgelegde stukken over klagers EMDR-behandeling in De Waag. Deze behandeling is abrupt afgebroken. De juridische status van klager was hiervoor bepalend. Klagers grootste bezwaar is dat geen zorgvuldig onderzoek is gedaan. Klager meent dat dit dient te geschieden op dezelfde wijze als de procedure in artikel 37 Sr, waarbij het van belang is dat de onderzoeker de betrokkene moet hebben bezocht en gesproken. Dat is in dit geval niet gebeurd. De wetgever eist ten aanzien van de procedure van artikel 13 Sr een onafhankelijk onderzoek. Dat is evenmin gebeurd. De psychiater stelt dat bij klager sprake is van de noodzaak van een langdurige behandeling. Dit wringt met de gestelde detentiegeschiktheid. Klager heeft zijn problematiek onder de aandacht weten te brengen, maar stuit op een muur van onbegrip. Klager meent dat zijn verzoek mede moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de jurisprudentie van het EHRM over de levenslange gevangenisstraf (Vinter en Murray). Klager meent primair dat hij moet worden geplaatst in een FPC en subsidiair dat hij wordt onderzocht in het PBC.  

Namens de Minister is inzake het beroep het volgende standpunt naar voren gebracht. Het verzoek van klager om te worden geplaatst in een FPC is afgewezen, omdat klager niet detentieongeschikt is en er evenmin sprake is van een situatie waarin klager in het gevangeniswezen niet de nodige zorg en behandeling kan worden geboden. Er is inmiddels geen indicatie meer voor een plaatsing van klager in een PPC. Een eventuele overplaatsing naar een reguliere afdeling in het gevangeniswezen maakt geen onderdeel uit van onderhavige beroepsprocedure en wordt pas genomen na de uitkomst hiervan. Ook het betoog van klager dat geen geschikte reguliere gevangenisafdeling in de huidige regio beschikbaar is, maakt geen onderdeel uit van dit beroep.

Een gevangenisstraf dient in principe in een p.i. ten uitvoer te worden gelegd, tenzij detentieongeschiktheid of dringende medische redenen daaraan in de weg staan. In PPC’s kunnen gedetineerden met de zwaarste psychiatrische problematiek worden geplaatst. De zorg in een PPC omvat crisisinterventie, behandeling en begeleiding. Klager is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Het PBC houdt klager volledig verantwoordelijk voor de door hem gepleegde feiten, hij lijdt niet aan een geestelijke stoornis of aan een actuele verslaving. De procedure is volgens de regels van artikel 13 Sr verlopen. Klager kan geen aanspraak maken op plaatsing in een FPC. Niet in geschil is dat van detentieongeschiktheid geen sprake is. Er is geen enkele aanwijzing dat de behandeling van de psychische klachten van klager niet in het gevangeniswezen zou kunnen plaatsvinden. Het Nederlandse gevangeniswezen voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Er worden voldoende mogelijkheden geboden voor noodzakelijke behandeling. Elke interventie en behandeling kan in een PPC worden verricht. Er zijn op dit moment geen signalen dat klager in detentie zich niet zou kunnen handhaven. Zijn psychische problematiek is niet zodanig dat hij daarvoor in een PPC moet verblijven, laat staan dat die problematiek alleen in een FPC zou kunnen worden behandeld. Klager kan aan de rechtspraak van het EHRM geen recht ontlenen te worden geplaatst in een FPC dan wel op het door hem beoogde onderzoek hiernaar.

Klager heeft desgevraagd geweigerd toestemming te verlenen aanvullende stukken te laten inbrengen in de procedure. In die zin verbaast het de Minister dat enkele stukken kort voor de zitting worden ingebracht, waarbij niet duidelijk is of deze een volledig beeld schetsen en of er nog meer stukken zijn. Ter zitting van de beroepscommissie is het standpunt van de Minister toegelicht overeenkomstig een ter zitting overgelegde pleitnotitie. Het subsidiaire verzoek van klager hem uitgebreid te onderzoeken is niet eerder gedaan en is overigens niet aan de orde. Het in artikel 27 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) genoemde Penitentiair Selectie Centrum bestaat niet meer en is overgenomen door de PPC’s. Klager verblijft in een PPC, is gediagnosticeerd en niet geïndiceerd voor een tbs-inrichting of FPC. Voor verder onderzoek is dus geen aanleiding. Uitgangspunt is dat een opgelegde gevangenisstraf in een p.i. ten uitvoer wordt gelegd. Voor de opvang van gedetineerden met psychische problemen die niet in een reguliere p.i. kan plaatsvinden, zijn er PPC’s. Pas als een gedetineerde ook in een PPC niet de nodige zorg kan worden geboden, kan er aanleiding zijn uit te wijken naar een FPC. In beginsel is dit slechts tijdelijk. Als de gedetineerde voldoende is gestabiliseerd wordt hij in principe weer teruggeplaatst naar het gevangeniswezen. Er is geen aanleiding klager over te plaatsen naar een FPC. Dat is in lijn met het oordeel van het Hof in het kader van zijn advisering over de gratie met voorwaarden. In artikel 13 Sr is niet als voorwaarde opgenomen dat sprake dient te zijn van onafhankelijke gedragsdeskundigen. De Minister bestrijdt dat de procedure niet juist is gevolgd.   

 

4.            De beoordeling

Een tot gevangenisstraf veroordeelde kan in voorkomende gevallen wegens zijn gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens worden geplaatst in een tbs-inrichting op grond van artikel 13, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (Sr). Het derde lid van artikel 13 Sr bepaalt dat de beslissing tot een dergelijke plaatsing wordt gebaseerd op een met redenen omkleed (gezamenlijk of afzonderlijk uitgebracht) advies van tenminste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - onder wie een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht. Tegen de beslissing tot plaatsing in een tbs-inrichting, alsmede tegen de weigering een verzoek om een dergelijke plaatsing in te willigen, staat beroep open bij de RSJ.

De beroepscommissie stelt voorop dat niet alleen in geval van detentieongeschiktheid van een gedetineerde plaatsing in een tbs-inrichting in de rede ligt, maar ook in het geval de in het gevangeniswezen beschikbare psychiatrische zorg niet afdoende is voor de gedetineerde in verband met zijn psychopathologie dan wel garanties voor een humane tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in het licht van die pathologie ontbreken (vgl. RSJ 12 augustus 2015, 15/800/TR ; RSJ 11 juni 2007, 06/1794/TR ; RSJ 15 december 2010, 10/1608/TB ; RSJ 8 november 2011, 11/1060/TB ).

Aan de bestreden beslissing liggen tal van adviezen ten grondslag, waaronder het advies van 27 juni 2016 van klinisch psycholoog R. en psychiater H. verbonden aan het PPC Haaglanden en het advies van 16 januari 2017 van de Adviescommissie geestelijk gestoorde gedetineerden. De beroepscommissie is van oordeel dat met de uitgebrachte adviezen wordt voldaan aan de procedurele vereisten van artikel 13 Sr en artikel 27 van de Regeling. De beroepscommissie vindt in voormelde regelgeving geen aanknopingspunten voor klagers stelling dat de gedragsdeskundigen onafhankelijk dienen te zijn in die zin dat klager onderzocht zou moeten worden door twee niet aan het PPC van verblijf verbonden gedragsdeskundigen. De eis van een onafhankelijk onderzoek door twee gedragsdeskundigen stelt de wet in dit verband niet.

Klagers stelling dat het onderzoek onzorgvuldig is verlopen, dient eveneens te worden verworpen. De beroepscommissie neemt hierbij in aanmerking dat door de Minister de bevindingen van de behandelaars omtrent de PTSS en de depressieve ontregeling bij klager niet worden bestreden. Tevens neemt de beroepscommissie in aanmerking, dat uit het in het kader van klagers strafzaak uitgebrachte PBC-rapport blijkt dat een stoornis niet kon worden vastgesteld. Klager werd door het Gerechtshof blijkens het arrest ten volle verantwoordelijk gehouden voor zijn daden. Mede gelet op het feit dat klager reeds meerdere jaren in een PPC verblijft, is er geen aanleiding te veronderstellen dat er anderszins sprake is van een stoornis die voor de beoordeling van klagers verzoek van belang kan worden geacht te onderzoeken.

De beroepscommissie is van oordeel dat uit de overgelegde stukken niet aannemelijk is geworden dat klager detentieongeschikt is. Tevens is niet aannemelijk geworden dat de (psychiatrische) zorg die klager in het gevangeniswezen aangeboden heeft gekregen dan wel aangeboden zal krijgen, onvoldoende is. Ook in detentie is het mogelijk een trauma te behandelen. Verder komt uit de stukken naar voren dat klagers depressieve ontregelingen door medicamenteuze interventies goed zijn te behandelen. Voor zover klager met zijn verwijzing naar de uitspraken van het EHRM, in het bijzonder de uitspraak van 26 april 2016 in de zaak Murray vs Nederland, heeft willen stellen dat door het ontbreken van passende psychiatrische zorg tijdens detentie, sprake is van een situatie die strijdig is met artikel 3 EVRM, moeten zijn stellingen hieromtrent worden verworpen. Het vorenstaande impliceert immers dat hem tijdens detentie wel passende psychiatrisch zorg wordt dan wel kan worden geboden. De overigens door klager aangevoerde stellingen omtrent de opvattingen van het EHRM omtrent de levenslange gevangenisstraf zijn voor de beoordeling van dit beroep niet van belang.

Het hiervoor overwogene in aanmerking genomen kan de beslissing om klager niet te plaatsen in een tbs-inrichting, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

 

5.            De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, drs. W.A.Th. Bos en mr. C.A.M. Schaap-Meulemeester, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kokee, secretaris, op 25 juli 2017.

 

 

 

 

                     secretaris                                                      voorzitter
 


 

Naar boven