Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/0308/SGA, 4 februari 2016, schorsing
Uitspraakdatum:04-02-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer : 16/308/SGA
Betreft : [verzoeker] datum: 4 februari 2016

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingediend door mr. S.G.E. Koumans, namens

[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de locatie Sittard.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van een tweetal beslissingen van de directeur van voormelde locatie van 2 februari 2016, inhoudende:
a. de oplegging van een disciplinaire straf van tien dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, met verwijdering van de televisie, ingaande op 2 februari 2016 om 08.00 uur en eindigend op 12 februari 2016 om 08.00
uur, wegens het bij een celcontrole in de hand van verzoeker aantreffen van een mobiele telefoon en het gebruiken daarvan; en
b. de terugplaatsing naar het basisprogramma (degradatie).

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van het klaagschrift van 3 februari 2016 alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 3 februari 2016.

1. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en
beslist.
Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de
(verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing.

Ten aanzien van onderdeel a van het verzoek is dat naar het oordeel van de voorzitter niet het geval. Uit de inlichtingen van de directeur wordt voldoende aannemelijk dat bij gelegenheid van een celcontrole een mobiele telefoon bij verzoeker is
aangetroffen en dat hij die mobiele telefoon op het moment van aantreffen ook daadwerkelijk gebruikte. Gelet daarop kon de directeur in redelijkheid onderhavige disciplinaire straf opleggen. De omstandigheid dat de betreffende telefoon feitelijk
toebehoorde aan klagers medegedetineerde, maakt dit voorlopig oordeel van de voorzitter niet anders. Dit onderdeel van het verzoek zal daarom worden afgewezen.

Dat is anders ten aanzien van onderdeel b van het verzoek.
De beslissing tot degradatie van 2 februari 2016 voldoet naar het voorlopig oordeel van de voorzitter niet aan de door de beroepscommissie in eerdere uitspraken gestelde eisen.
Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie, bijvoorbeeld RSJ 10 november 2014, 14/1918/GA, dient de directeur alvorens te beslissen de ernst van het gedrag in kwestie af te wegen tegen het voorgaande gedrag. Volgens de beroepscommissie vormt
immers de grondslag voor degradatie niet de verstoring van de orde en veiligheid in de inrichting dan wel de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming zonder meer, zoals dat wel het geval is bij de disciplinaire straf en de ordemaatregel,
maar de (mate van) verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn eigen re-integratie. Niet elk ongewenst gedrag hoeft daarom volgens de beroepscommissie tevens in te houden dat de gedetineerde niet meewerkt aan zijn re-integratie en daarom
dient het structurele gedrag van de betrokken gedetineerde, waarin ook de onderdelen van goed gedrag, bij de beslissing te worden betrokken. In de bestreden beslissing wordt als motivering met name verwezen naar een aan verzoeker op 2 februari 2016
opgelegde disciplinaire straf in verband met het aantreffen van contrabande. Weliswaar heeft de directeur in zijn reactie naar de voorzitter vermeld dat verzoekers gedrag eerder al is beoordeeld als ongewenst gedrag, waartoe de directeur verwijst naar
het verslag van het Multi Disciplinair Overleg, maar dit is naar het voorlopig oordeel van de voorzitter onvoldoende om te kunnen spreken van een belangenafweging die de kenbaar is en de bestreden beslissing kan dragen. Daarmee is niet voldaan aan de
hiervoor genoemde kenbaarheidseis. De belangenafweging dient – desgewenst zakelijk en bondig – ook te zijn vermeld in de mededeling van de bestreden beslissing.

Gelet op het vorenstaande komt het verzoek voor toewijzing in aanmerking. De tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing van de directeur zal daarom worden geschorst tot het moment dat de beklagcommissie op het onderliggende beklag zal hebben
beslist.

2. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek af ten aanzien van onderdeel a van het verzoek.
Hij wijst het verzoek toe ten aanzien van onderdeel b van het verzoek en schorst de tenuitvoerlegging van de degradatiebeslissing van de directeur met onmiddellijke ingang tot het moment dat de beklagcommissie op het onderliggende beklag zal hebben
beslist.

Aldus gedaan door mr. A. van Waarden, voorzitter, in tegenwoordigheid van
mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 4 februari 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven