Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0140/GV B, 16 juni 1999, beroep
Uitspraakdatum:16-06-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/140/GV

betreft: [klager] datum: 16 juni 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 6 april 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mr. U.Sarikaya, namens

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 25 maart 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant alsmede zijn raadsman om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants derde verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen, wegens het ontbreken van vertrouwen in een goed verloop van het verlof.

2. De standpunten
Namens appellant wordt aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. De bestreden beslissing bevat een gebrekkige motivering. Het is uitsluitendgebaseerd op het negatieve advies van de directeur van de jeugdgevangenis II te Vught. Vast staat dat zowel het openbaar ministerie als de plaatselijke politie te Rotterdam positief heeft geadviseerd. Er zijn geen openstaande zaken.

Uit de rapportage van het gedetineerdenberaad van de jeugdgevangenis II d.d. 5 maart 1999 blijkt dat appellant goed functioneert. Over zijn functioneren binnen het regime van beperkte gemeenschap, een kleine setting met bijzonderezorg, is vermeld dat hij „als vanouds“ meedraait. Hij is zelfs paviljoenreiniger geworden en doet zijn werk naar behoren. Over de houding van appellant naar het personeel is vermeld dat hij zich „zeer correct“ naar hen opstelt endat hij zijn afspraken altijd nakomt. Zijn houding naar medegedetineerden wordt als „heel correct“ gekwalificeerd. Uit deze opmerkingen valt geen contra-indicatie voor verlof af te leiden.
De conclusie van de inrichtingsdirecteur kan derhalve niet zijn gebaseerd op de inhoud van voornoemde rapportage terwijl hij daar wel steeds naar verwijst ter onderbouwing van zijn negatieve advies. Volgens de inrichtingsdirecteurkan appellant zich „in onvoldoende mate“ aan afspraken houden. De onjuistheid van deze conclusie blijkt uit voornoemde rapportage. Mogelijk verwijst hij naar het disfunctioneren van appellant in het verleden.
Voor de beoordeling van een verlofaanvraag dient echter met name acht te worden geslagen op ontwikkelingen in het heden en deze blijken positief. De motivering van de inrichtingsdirecteur behelst derhalve niet meer dan een vermoedenen berust niet op feiten en omstandigheden. Zij kan een negatief advies dan ook niet dragen. Bovendien is het, gelet op het geringe strafrestant, in het kader van de resocialisatie van appellant juist van belang dat hij met verlofkan gaan. De PBW ondersteunt deze gedachte en kent meer dan voorheen waarde toe aan de resocialisatiemogelijkheden van gedetineerden. In de rapportage van het gedetineerdenberaad is onder het kopje „gedragsrapportage“ nog opgemerktdat de buitensituatie veel minder beschermend is voor appellant dan het paviljoen. In dit verband dient nog te worden opgemerkt dat appellant over enkele maanden in vrijheid zal worden gesteld. Indien men zijn gedrag nog wenst testuren, ligt het voor de hand hem het verlof toe te staan en eventuele incidenten, die op grond van voornoemde rapportage niet te hoeven worden verwacht, vervolgens in de inrichting te corrigeren.
Appellant meent dat sprake is van een zodanige tekortkoming in de aan de bestreden beslissing ten grondslag liggende redengeving dat deze dient te worden vernietigd.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Uit ingewonnen informatie is de Minister gebleken dat appellant in een eerder stadium van zijn detentie heeft aangetoond niet te kunnen omgaan met de vrijheden op een verblijfsafdeling binnen een grote groep gedetineerden. Na zijnoverplaatsing naar de jeugdgevangenis II met een regime van beperkte gemeenschap, is de directeur van mening dat nog niet voldoende is aangetoond dat appellant met vrijheden om kan gaan zodat er vooralsnog onvoldoende vertrouwen isop een goed verloop van het verlof. Reden waarom de directeur de Minister adviseert om appellant geen verlof toe te staan.
Uit het uittreksel van het justitieel documentatieregister blijkt dat appellant sinds 1992 in aanraking komt met politie en justitie. Zijn eerste detentie bracht hij van 1992 tot 1994 door in een jeugdinrichting.
Na de beëindiging op 12 januari 1996 van een hem opgelegde terbeschikkingstelling van de regering, heeft hij zich na anderhalf jaar opnieuw schuldig gemaakt aan ernstige geweldsdelicten.
Gezien het bovenstaande acht de Minister het onverantwoord om appellant verlof te verlenen en is er geen vertrouwen in een goed verloop ervan.

3. De beoordeling
Appellant ondergaat een gevangenisstraf van 3 jaar met aftrek. De tenuitvoerlegging van deze straf is aangevangen op 3 februari 1998. Aansluitend dient hij op grond van twee vervolgvonnissen een straf van in totaal 3 maanden teondergaan. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 21 juli 1999.

Krachtens artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, komt een gedetineerde eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer hij ten minste een derde van de onherroepelijken onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan en zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu algemeen verlof, wordt geweigerd in gevalvan:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.

De afwijzing door de Minister van appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting moet bij afweging van alle in aanmerking komende belangen als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie steltvast dat de Minister zijn beslissing mede heeft gebaseerd op het negatieve advies van de directeur van de jeugdgevangenis II. Zij overweegt hieromtrent dat het begrijpelijk is dat de Minister het advies van de directeur van deinrichting van betekenis acht. Waar het hier echter gaat om beslissingen die uitdrukkelijk aan de Minister zijn voorbehouden dient deze een eigen afweging te maken tussen enerzijds het belang van de gedetineerde bij een goede entijdige voorbereiding van zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds het belang van de samenleving bij een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf. Uit de onderliggende stukken is de beroepscommissiegebleken dat de directeur in zijn advies verwijst naar het negatieve gedrag van appellant in een eerder stadium van zijn detentie. Dit was de reden om hem te plaatsen in een regime van beperkte gemeenschap, met een kleine setting enbijzondere zorg. Appellants gedrag en psychische gesteldheid zijn echter inmiddels sterk verbeterd waardoor hij weer in aanmerking komt voor plaatsing in een algeheel regime. Appellant functioneert goed, hij heeft geen rapportengekregen en is zijn afspraken altijd nagekomen.
De officier van justitie te Den Haag en de regiopolitie Rotterdam/Rijnmond hebben al eerder aangegeven geen bezwaar te hebben tegen verlofverlening aan appellant. Er is een aanvaardbaar verlofadres.
Gezien het bovenstaande, waaraan nog dient te worden toegevoegd dat appellant binnenkort zijn datum van vervroegde invrijheidstelling bereikt, dient thans aan het belang van appellant doorslaggevende betekenis te worden toegekend.Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard. De beroepscommissie zal de bestreden beslissing vernietigen en de Minister opdragen binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij draagt de Minister op binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. R.J.A. Meertens-Zeeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 16 juni 1999.

secretaris voorzitter

Naar boven