nummer: B 99/133/GV
betreft: [klager] datum: 30 juni 1999
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 23 maart 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen appellant,
gericht tegen een beslissing d.d. 16 maart 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),
alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants tweede verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen, wegens het ontbreken van vertrouwen in een goed verloop van het verlof.
2. De standpunten
Appellant heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht. Volgens appellant is een verkeerde inschatting gemaakt van de risico’s die aaneen verlof verbonden zouden zijn.
Wat betreft de aard van het delict geeft appellant toe dat dit een bijzonder karakter heeft, maar dat mag geen reden zijn om het verlof af te wijzen. Hij weet van andere gedetineerden, die voor een soortgelijk delict zijnveroordeeld, dat die wel met verlof zijn geweest. In dit geval zou hij dus dubbel gestraft worden, namelijk door de rechter met een vrijheidstraf en door de Minister met een afwijzing van de verlofaanvraag.
Dat in de media veel aandacht aan de zaak is besteed komt hoofdzakelijk door justitie. Deze had de zaak stilgehouden waardoor de ouders van de slachtoffers zelf de media opzochten. Toen justitie openheid van zaken gaf (ongeveer 3maanden na zijn aanhouding) ging de media een grote rol spelen.
Met betrekking tot de maatschappelijke onrust en eventuele spanningen denkt appellant dat de kans hierop te verwaarlozen is. Zijn vrouw woont al sinds november 1998 in een andere gemeente. Ze zijn van Zoetermeer naar Den Haagverhuisd, waar hij zijn verlof zal doorbrengen. De mensen in de buurt kennen ze niet, niemand weet waarvoor appellant veroordeeld is en dat hij in de gevangenis zit. De slachtoffers weten niet waar zij nu wonen. Ook weet niemand hetals hij met verlof zou gaan want dit gaat hij niet rondbazuinen. Nu appellant en zijn vrouw naar Den Haag zijn verhuisd maakt dit de kans op confrontaties ook heel klein. Tijdens een verlof zal appellant zich niet in Zoetermeerbegeven. Ook zal hij telefonisch geen contact zoeken.
Blijft over de kans op recidive. Dit is geen reëel gevaar. Appellant is de afgelopen maanden erg veranderd. Hij is gaan inzien dat wat hij gedaan heeft heel erg ingrijpt in de levens van de slachtoffers. Hij is zeer gemotiveerd omherhaling te voorkomen. Tevens loopt hij het risico zijn gezin te verliezen als hij in herhaling zou vallen. Verder is appellant blij dat hij in therapie moet. Hij is zeer gemotiveerd om hier zo snel mogelijk mee te beginnen wanthij wil niet dat er door zijn toedoen nieuwe slachtoffers vallen.
Appellant hoopt dat zijn argumenten en de positieve adviezen de balans doen uitslaan naar een positieve beslissing op zijn verlofaanvraag.
Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
De Minister verwijst voor de redenen van zijn afwijzing naar zijn brief van 15 januari 1999 waarin appellants eerste verlofaanvraag werd afgewezen. Van de zijde van het openbaar ministerie werd wederom een negatief adviesuitgebracht. De Minister heeft besloten dit advies over te nemen. Ook naar zijn mening is er, vanwege het bijzondere karakter van het delict waaraan door de media in ruime mate aandacht is besteed, thans nog een te grote kans opmaatschappelijke onrust. Dat het verlof in een andere plaats wordt doorgebracht dan de plaats van het delict doet hier niet aan af.
De aard van het door appellant gepleegde zedendelict (met meerdere kinderen gepleegd) brengt met zich mee dat een eventueel verlof grote spanningen kan oproepen bij de slachtoffers en direct betrokkenen.
Na zorgvuldige afweging van appellants belangen tegen die van de slachtoffers is de Minister tot de conclusie gekomen dat in dit stadium de belangen van de slachtoffers dienen te prevaleren. Ondanks de overige uitgebrachte positieveadviezen, is de Minister op grond van het bovenstaande van mening dat er nog geen vertrouwen is in een goed verloop van een verlof.
3. De beoordeling
Appellant ondergaat een gevangenisstraf van 3 jaar waarvan 1 jaar voorwaardelijk. De tenuitvoerlegging van deze straf is aangevangen op 23 november 1998. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 9 september1999.
Het beroep is gericht tegen de afwijzing van appellants tweede verlofaanvraag. Hij kan in totaal 4 verlofaanvragen indienen.
Krachtens artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, komt een gedetineerde eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer hij ten minste een derde van de onherroepelijken onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan en zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu algemeen verlof, wordt geweigerd in gevalvan:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.
De directeur van het huis van bewaring te Den Haag en de penitentiair reclasseringswerker hebben een positief advies uitgebracht op appellants verlofaanvraag.
De officier van justitie te Den Haag gaf aan niet akkoord te kunnen gaan met verlofverlening aan appellant. Er is een reële mogelijkheid van een ongewenste confrontatie met slachtoffers die zich hierdoor bedreigd kunnen voelen ofhet gevoel kunnen hebben dat ze onrecht wordt aangedaan. Er is een grote kans op maatschappelijke onrust die door een verlof teweeggebracht zou kunnen worden, vanwege het bijzondere karakter van het delict of de bijzondere aandachtdie het delict en/of appellant in de media, of de omgeving waarin het verlof zal worden doorgebracht, heeft gekregen.
Appellant is verhoudingsgewijs nog ver verwijderd van zijn v.i.-datum.
De beroepscommissie stelt vast dat de Minister zich bij zijn afwijzende beslissing op appellants verlofaanvraag grotendeels heeft laten leiden door het negatieve advies d.d. 16 februari 1999 van de officier van justitie te Den Haag.Zij merkt naar aanleiding van voormeld advies op dat de v.i.-datum van appellant, gelet op de voorwaarden voor algemeen verlof genoemd in artikel 14 van voornoemde Regeling, niet te ver verwijderd is om voor verlof in aanmerking tekomen.
Hoezeer het ook denkbaar is dat de Minister bij zijn beslissing op een verlofaanvraag het advies van de officier van justitie van grote betekenis acht, laat dit de eigen verantwoordelijkheid van de Minister voor die beslissingonverlet. Er dient een afweging te worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de gedetineerde bij een goede en tijdige voorbereiding van zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds het belang van de samenleving (waaronderdat van de slachtoffers) bij een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf. Uit de onderliggende stukken is de beroepscommissie gebleken dat de directeur van de inrichting en de reclassering positief hebbengeadviseerd op appellants verlofaanvraag. Zijn gedrag is correct. Er is een aanvaardbaar verlofadres dat zich niet in de plaats van het delict bevindt.
De beroepscommissie overweegt voorts dat artikel 5, tweede lid, van voornoemde Regeling bepaalt dat bij de verlening van het verlof bijzondere voorwaarden kunnen worden gesteld, die het gedrag van de gedetineerde betreffen. Metbetrekking tot de door de Minister aangevoerde vrees voor maatschappelijke onrust en spanningen bij de slachtoffers en de direct betrokkenen bij een verlof, kunnen ten aanzien van appellant bij verlofverlening bijzondere voorwaardenworden gesteld die kunnen inhouden dat hij geen contact zal opnemen met de slachtoffers en dat hij zich niet naar de plaats van het delict zal begeven.
Gezien het bovenstaande, waaraan nog dient te worden toegevoegd dat appellant inmiddels reeds over enkele maanden zijn datum van vervroegde invrijheidstelling bereikt, dient thans aan het belang van appellant doorslaggevendebetekenis te worden toegekend.
Hetgeen de officier van justitie naar voren heeft gebracht is onvoldoende zwaarwegend om tot een ander oordeel te komen.
Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard. De beroepscommissie zal de bestreden beslissing vernietigen en de Minister opdragen binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen op deze verlofaanvraag met inachtneming van haaruitspraak.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij draagt de Minister op binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen op deze verlofaanvraag met inachtneming van haar uitspraak.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. R.J.A. Meertens-Zeeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 30 juni 1999.
secretaris voorzitter