Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0109/GV B, 6 mei 1999, beroep
Uitspraakdatum:06-05-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/109/GV

betreft: [klager] datum: 6 mei 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 25 maart 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 16 maart 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen, wegens het ontbreken van voldoende aanleiding om aan het verzoek te voldoen.

2. De standpunten
Appellant heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting, dat hij heeft ingediend in verband met de verhuizing van zijn vriendin, ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht. Het isvan belang dat appellant strafonderbreking krijgt met het oog op zijn toekomst. Krijgt hij het niet, dan worden zijn spullen op straat gezet. Zijn vriendin heeft geen plaats om zijn spullen onder te brengen. Bovendien blijkt uitmedische stukken en de rapportage van de reclassering dat appellants vriendin niet kan tillen. Appellant wijst erop dat een gedetineerde weer normaal naar de maatschappij moet kunnen terugkeren. Het ziet er echter naar uit dat hijmet niks moet beginnen als hij vrijkomt. Daarnaast meent appellant dat de inrichting geen redelijk advies heeft uitgebracht op zijn verzoek om strafonderbreking. Appellant verblijft meestal op zijn cel, bemoeit zich met niemand enhoudt zich aan de regels.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Appellant heeft verzocht om strafonderbreking in verband met de verhuizing van zijn vriendin.
De achtergrond van het verzoek van appellant past niet binnen het geldende beleid inzake de toepassing van strafonderbreking. De Minister ziet onvoldoende aanleiding om van dit beleid af te wijken. Bovendien heeft de inrichting hetverzoek van appellant voorzien van een negatief advies op grond van zijn functioneren en zijn gedrag.

3. De beoordeling
Met zijn verzoekschrift d.d. 19 maart 1999 verzocht appellant om schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing van de Minister. Op 9 april 1999 (nummer B 99/95/GSV) heeft de voorzitter van de beroepscommissie appellantsverzoek afgewezen.

Krachtens artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nummer 733726/98/DJI, kan strafonderbreking worden verleend wegens zodanige bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer dat nietkan worden volstaan met een andere vorm van verlof.

De afwijzing door de Minister van appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting is niet in strijd met de wet en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, evenmin als onredelijk of onbillijk wordenaangemerkt. De beroepscommissie is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een zodanige bijzondere omstandigheid in de persoonlijke sfeer van appellant, zoals bedoeld in artikel 34 van voornoemde Regeling, dat hiervoorstrafonderbreking dient te worden verleend. De Minister heeft derhalve in redelijkheid kunnen concluderen dat er onvoldoende aanleiding is om aan appellants verzoek te voldoen.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. R.J.A. Meertens-Zeeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 6 mei 1999.

secretaris voorzitter

Naar boven