Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0107/GV B, 7 mei 1999, beroep
Uitspraakdatum:07-05-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/107/GV

betreft: [klager] datum: 7 mei 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 19 maart 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 10 maart 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen, wegens het ontbreken van voldoende aanleiding om aan het verzoek te voldoen.

2. De standpunten
Appellant heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht. Appellant ontkent niet een drugsverslaving te hebben gehad. Inmiddels verblijfthij al enige tijd op de drugsvrije afdeling van gevangenis „Esserheem“ te Veenhuizen waar hij hard bezig is om zijn verslaving te overwinnen. Op voornoemde afdeling maakt hij hiertoe optimaal gebruik van alle aanwezigemogelijkheden. Zo heeft hij wekelijks een gesprek met een medewerker van het consultatiebureau voor alcohol en drugs en krijgt hij steeds meer zelfinzicht. Alle urinecontroles, die om de dag plaatsvinden, geven een negatieveuitslag. Ook in huis van bewaring „De Blokhuispoort“ te Leeuwarden, waar hij daarvoor verbleef, heeft hij nimmer een positieve uitslag gehad op een urinecontrole. Inmiddels is appellant gaan inzien dat zijn gedrag schade heeftberokkend aan zowel de maatschappij, als aan zijn gezin en hemzelf. Van deze ernstige fout heeft hij zoveel geleerd dat hij er alles aan zal doen om deze niet weer te maken. Zijn verblijf op de drugsvrije afdeling is niet altijdeven gemakkelijk, maar hij weet dat deze plek goed voor hem is. Het contact met zijn gezin is goed, ondanks de financieel weinig rooskleurige situatie en de reisafstand. Zowel zijn vrouw als zijn kinderen missen appellant. Dezwangerschap is voor zijn vrouw een behoorlijke zware en moeilijke periode, waarbij beiden beseffen dat zijn detentie een logisch gevolg is van zijn gedrag in het verleden. Op grond van het bovenstaande vraagt appellant hem alsnogtoestemming te verlenen om bij de bevalling aanwezig te zijn. Zijn vrouw is uitgerekend op 2 mei 1999. Appellant zal geen misbruik maken van deze strafonderbreking en zonder gebruik van drugs weer terugkeren.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
De Minister merkt op dat het verlenen van bewegingsvrijheid buiten de inrichting in hoge mate wordt bepaald door de verwachting dat een gedetineerde zich goed aan afspraken kan houden en geen misbruik zal maken van de gebodenvrijheid. Deze verwachting is in appellants geval niet aanwezig. De Minister heeft uit de stukken afgeleid dat appellant te kampen heeft met een ernstige drugsverslavingsproblematiek. Bij aanvang van de detentie heeft dit geleid totproblemen met betrekking tot appellants persoonlijkheid. Hoewel appellant heeft aangegeven te willen werken aan zijn drugsproblematiek, is de Minister vooralsnog niet gebleken dat zijn motivatie om af te kicken daadwerkelijk overlangere duur heeft stand gehouden. De Minister schat het risico van terugval bij het verlenen van onbegeleide bewegingsvrijheid buiten de inrichting hoog in.
Gelet op het vorenstaande acht de Minister het in dit stadium maatschappelijk onverantwoord om appellant strafonderbreking te verlenen.

3. De beoordeling
Krachtens artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, kan strafonderbreking worden verleend wegens zodanige bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer dat niet kanworden volstaan met een andere vorm van verlof. Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu strafonderbreking, wordt geweigerd in geval van:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.

De afwijzing door de Minister van appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting moet bij afweging van alle in aanmerking komende belangen als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De Minister heeft zijnafwijzing kennelijk gebaseerd op de weigeringsgrond onder c.
Hiervoor zijn naar het oordeel van de beroepscommissie onvoldoende aanwijzingen. Uit de onderliggende stukken is de beroepscommissie gebleken dat de directeur van h.v.b. „De Blokhuispoort“ een positief advies heeft uitgebracht opappellants verzoek om strafonderbreking. Appellant functioneert redelijk in het h.v.b. en is, ondanks zijn psychische en emotionele problematiek, een gemeenschapsgeschikte man. Appellant weet zich goed aan de regels en gemaakteafspraken te houden. Hij heeft zelf contact gezocht met een medewerkster van de verslavingszorg. Hij is niet disciplinair gestraft. Bij appellant is geen urinecontrole gehouden.
De officier van justitie heeft aangegeven akkoord te kunnen gaan met een strafonderbreking.
Derhalve dient de bestreden beslissing te worden vernietigd.
Uit terzake verkregen informatie is de beroepscommissie gebleken dat de bevalling zich inmiddels heeft voorgedaan. De rechtsgevolgen zijn in dit geval niet meer ongedaan te maken. De beroepscommissie draagt de Minister op binnentwee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De beslissing van de Minister dient zich te richten op de mogelijkheid van een kraambezoek.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij draagt de Minister op binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. R.J.A. Meertens-Zeeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 7 mei 1999

secretaris voorzitter

Naar boven