Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 15/2084/GA, 30 november 2015, beroep
Uitspraakdatum:30-11-2015

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 15/2084/GA

betreft: [klager] datum: 30 november 2015

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. C. van Oort, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 15 juni 2015 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught, voor zover daartegen beroep is ingesteld,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 23 oktober 2015, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. C. van Oort, en [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij de p.i. Vught.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft:
a. de omstandigheid dat klager op 26 februari 2015 niet met zijn advocaat heeft mogen bellen (VU 2015-364),
b. de verlenging van de eerder opgelegde ordemaatregel, inhoudende plaatsing van klager in afzondering in een afzonderingscel voor de duur van 52 uur (ingaande op 26 februari 2015 en eindigende op 28 februari 2015) (VU 2015-366),
c. een ordemaatregel van plaatsing in afzondering in een afzonderingscel voor de duur van zeven dagen (ingaande op 27 februari 2015 en eindigende op 6 maart 2015) (VU 2015-367).

De beklagrechter heeft de klachten ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Ten aanzien van het beklag onder a: op 26 februari 2015 verbleef klager op grond van een ordemaatregel in een afzonderingscel. Klager heeft die ochtend verzocht met zijn advocaat te mogen bellen. Dit is hem niet toegestaan omdat hij zou hebben
geweigerd
mee te werken aan de wissel van zijn matras. Echter, tijdens een ordemaatregel hoeft de matras niet te worden gewisseld.
Ten aanzien van het beklag onder b: de ordemaatregel is opgelegd op basis van aanwijzingen dat klager betrokken zou zijn bij drugshandel en dat hij geweld niet zou schuwen. De directeur heeft die beweerdelijke aanwijzingen, ondanks herhaald verzoek
hiertoe, in het geheel niet geconcretiseerd of onderbouwd. Er zijn ook geen observatieverslagen van personeelsleden overgelegd. De aanwijzingen zijn daardoor te vaag en kunnen in redelijkheid niet de oplegging van een ordemaatregel rechtvaardigen.
Bovendien ontkent klager dat hij betrokken is bij drugshandel. Dat hij in het verleden wel eens softdrugs heeft gebruikt, betekent niet dat hij een handelaar is. Hij heeft uitleg gegeven over de hoeveelheid spullen in zijn cel; hij krijgt veel spullen
van zijn bezoek. Klager ontkent voorts dat hij voornemens was geweld te gebruiken en dat hij geweld niet zou schuwen. De potloden die in klagers cel zijn aangetroffen waren niet geprepareerd en niet vlijmscherp; het waren ‘gewone’ potloden. De vondst
van potloden in de cel kan in redelijkheid niet tot het gerechtvaardigd vermoeden leiden dat klager geweld niet zou schuwen. Aan het strafbare feit waarvoor klager gedetineerd is kan in dit geval niet te veel waarde worden gehecht.
Ten aanzien van het beklag onder c: deze maatregel is opgelegd op basis van dezelfde vage, niet concrete aanwijzingen. Voorts ontkent klager dat hij bij zijn verplaatsing naar een gestripte verblijfscel onhandelbaar zou zijn geweest en dat hij in die
verblijfscel met een stoel zou hebben gegooid. Deze overplaatsing van klager naar de afzonderingscel is, anders dan de directeur stelt, niet door het IBT uitgevoerd. Overigens is klager niet voorafgaande aan de beslissing tot plaatsing in de
afzonderingscel gehoord.

De directeur heeft in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Ten aanzien van het beklag onder a. heeft de directeur in beroep gepersisteerd bij het standpunt zoals ingenomen tegenover de beklagrechter.
Ten aanzien van het beklag onder b: op 25 februari 2015 heeft een spitactie plaatsgevonden; daarbij zijn veel drugs aangetroffen. Bij de directeur zijn berichten binnengekomen die inhielden dat klager betrokken is bij drugshandel en dat klager geweld
niet zou schuwen. Meer concreet hielden die berichten in dat klager betrokkenheid heeft bij de drugs die op de afdeling zijn gevonden en dat hij een gewelddadige gijzeling niet zou schuwen. Deze berichten waren afkomstig van (een) betrouwbare
informant(en). De directeur kan niet meedelen wie haar informanten zijn en wat zij concreet hebben gezegd, omdat dit hun veiligheid in gevaar kan brengen. Bovendien wil de directeur haar bronnen niet prijsgeven. De directeur beschouwt deze
informant(en)
als betrouwbaar omdat eerdere verklaringen van die informant(en) juist bleken te zijn. Voorts is gebleken dat klager omgaat met medegedetineerden die zich inlaten met drugs, dat hij in het verleden positief heeft gescoord bij urinecontroles en dat hij
in korte tijd veel spullen in zijn cel heeft verzameld, terwijl hij zegt rond te komen met € 10,=. Daarnaast zijn tijdens de spitactie vlijmscherpe potloden in klagers cel aangetroffen. Op grond van dit alles bestond het vermoeden dat klager betrokken
was bij drugshandel en niet zou schuwen geweld te plegen. Dit vermoeden diende nader te worden onderzocht. Gedurende het onderzoek is klager afgezonderd.
Ten aanzien van het beklag onder c: na afweging van alle omstandigheden en belangen heeft de directeur besloten een overplaatsingsverzoek in te dienen. De ordemaatregel is opgelegd in afwachting van klagers overplaatsing. In eerste instantie was
besloten de ordemaatregel ten uitvoer te leggen in een gestripte verblijfsruimte. Klager was tijdens de verplaatsing naar die verblijfscel onhandelbaar en heeft in die cel met een stoel tegen de deur gegooid. Daarop is klager door het IBT overgeplaatst
naar een afzonderingscel. De directeur heeft klager zowel over de beslissing tot plaatsing in de verblijfscel als over de beslissing tot plaatsing in de afzonderingscel gehoord.

3. De beoordeling
Ten aanzien van het beklag als vermeld onder a. overweegt de beroepscommissie dat hetgeen in beroep is aangevoerd niet tot een andere beslissing kan leiden dan die van de beklagrechter. Het beroep zal in zoverre ongegrond worden verklaard en de
uitspraak van de beklagrechter zal in zoverre worden bevestigd.

Ten aanzien van het beklag als vermeld onder b. overweegt de beroepscommissie het volgende. Uit de schriftelijke mededeling van de ordemaatregel en de toelichting van de directeur ter zitting blijkt dat de ordemaatregel is opgelegd om onderzoek te
kunnen doen naar het vermoeden dat klager betrokken was bij drugshandel in de inrichting en naar binnengekomen meldingen die inhouden dat klager geweld en/of een gewelddadige gijzeling niet zou schuwen.

De beroepscommissie neemt als vaststaand aan dat tijdens de spitactie op 25 februari 2015 drugs zijn aangetroffen op de afdeling waar klager verbleef. Ter zitting heeft de directeur verklaard dat een of meerdere als betrouwbaar aangemerkte
‘informanten’
klager in verband heeft/hebben gebracht met de op de afdeling aangetroffen drugs. Hoewel de directeur weinig concrete informatie heeft verstrekt over de inhoud van de door de informant(en) verstrekte informatie, ziet de beroepscommissie geen aanleiding
te twijfelen aan de mededeling van de directeur dat deze informatie haar heeft bereikt. Voorts heeft de directeur meegedeeld dat het personeelsleden was opgevallen dat klager in korte tijd een aanzienlijke hoeveelheid goederen op zijn cel had weten te
verzamelen, terwijl klager stelt rond te komen met € 10,= per week. Gezien vorenstaande omstandigheden, bezien in samenhang met het feit dat klager gedurende zijn detentie bij urinecontroles meermalen positief op drugs heeft gescoord, kon het vermoeden
van de directeur dat klager betrokkenheid had bij drugshandel niet als ongerechtvaardigd worden aangemerkt. Op grond van het vorenstaande kon de directeur beslissen onderzoek te doen naar die mogelijke betrokkenheid bij drugshandel en bijgevolg ook
naar de binnengekomen meldingen die inhielden dat klager geweld niet zou schuwen. Gezien de aard van het vermoeden heeft de directeur in redelijkheid kunnen beslissen dat het in het belang van de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting
noodzakelijk was om klager de bestreden ordemaatregel op te leggen gedurende het naar hem ingestelde onderzoek. Gelet hierop zal de beroepscommissie het beroep ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagrechter met wijziging van de gronden
bevestigen.

Ten aanzien van het beklag als vermeld onder c. overweegt de beroepscommissie het volgende. Klager heeft gesteld dat hij niet voorafgaande aan de ordemaatregel is gehoord. De directeur heeft daartegenover gesteld dat zij klager twee keer (eerst in
verband met zijn afzondering in een gestripte verblijfsruimte en daarna in verband met zijn afzondering in een afzonderingscel) heeft gehoord. In de schriftelijke mededeling van de ordemaatregel staat dat klager is gehoord. Gelet op het vorenstaande
acht de beroepscommissie niet aannemelijk dat klager niet is gehoord als bedoeld in artikel 57 van de Pbw.

Uit de schriftelijke mededeling van de ordemaatregel volgt dat klager – in afwachting van een externe overplaatsing – is afgezonderd omdat er signalen en aanwijzingen waren dat klager zich inliet met drugs en dat hij geweld niet zou schuwen. De
ordemaatregel als bedoeld onder b. is opgelegd en gebruikt om onderzoek te doen naar klagers mogelijke betrokkenheid bij drugshandel in de inrichting en naar de binnengekomen meldingen die inhielden dat klager een gewelddadige gijzeling niet zou
schuwen.

Niet gebleken is dat het onderzoek concrete feiten en omstandigheden aan het licht heeft gebracht die in redelijkheid kunnen duiden op betrokkenheid van klager bij drugshandel dan wel die het eerder gerezen vermoeden kunnen hebben versterkt.
Hiertegenover staat dat klager uitleg heeft gegeven hoe hij aan zoveel spullen is gekomen.
Voorts is niet gebleken dat het onderzoek heeft geleid tot concrete aanwijzingen of signalen waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de meldingen over geweld juist waren dan wel op basis waarvan het vermoeden zou kunnen rijzen dat klager een
gewelddadige actie voorbereidde. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat de op klagers cel aangetroffen potloden waren geslepen met het doel daarmee een gewelddadige actie te plegen. Evenmin is verslaglegging overgelegd waaruit blijkt dat klager zich
(voorafgaande aan de oplegging van de ordemaatregel onder c.) gewelddadig heeft gedragen of uitgelaten.

Gezien het vorenstaande is niet gebleken dat verlenging van de onderzoeksperiode dan wel anderszins acuut ingrijpen vereist was. Gelet hierop acht de beroepscommissie dan ook niet aannemelijk geworden dat het opleggen van de ordemaatregel noodzakelijk
was met het oog op het belang van de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting. De beslissing tot oplegging van de ordemaatregel (die uiteindelijk in een afzonderingscel ten uitvoer is gelegd) dient dan ook te worden aangemerkt als
onredelijk en onbillijk. Het beroep zal derhalve in zoverre gegrond worden verklaard, de uitspraak van de beklagrechter zal in zoverre worden vernietigd en het beklag zal alsnog gegrond worden verklaard. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing
niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden ziet de beroepscommissie aanleiding voor het toekennen van een tegemoetkoming. Zij bepaalt de hoogte van die tegemoetkoming op € 70,=.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake het beklag als vermeld onder a. en b. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter; ten aanzien van het beklag onder b. met wijziging van de gronden.
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake het beklag onder c. gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 70,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Waarden, voorzitter, mr. R.S.T. van Rossem-Broos en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 30 november 2015.

secretaris voorzitter

Naar boven