Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0047/GV B, 8 april 1999, beroep
Uitspraakdatum:08-04-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/47/GV

betreft: [klager] datum: 8 april 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 10 februari 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 1 februari 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen, wegens het ontbreken van vertrouwen in een goed verloop van het verlof.

2. De standpunten
Appellant heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht. De Minister voert terecht aan dat appellant in 1992 niet is teruggekeerd van eenverlof. Aangevoerd wordt dat er daardoor geen vertrouwen meer in hem gesteld kan worden. Appellant wijst erop dat hem in de voorafgaande periode diverse malen strafonderbreking en verlof is toegestaan waarbij hij het in hem gesteldevertrouwen nooit beschaamd heeft. De redenen van zijn wegblijven waren op dat moment complex. Hij heeft toen de verkeerde beslissing genomen, waarvoor hij, ondanks zijn spijtbetuigingen, een gepeperde rekening heeft ontvangen,namelijk geen voortzetting in een half open inrichting, geen plaatsing in een penitentiaire open inrichting en reeds vier afwijzingen voor algemeen verlof, zodat nog slechts één mogelijkheid resteert tot aan zijn ontslagdatum. Delange tijd dat appellant is weggebleven tot aan zijn arrestatie in België, ligt mede aan het feit dat justitie niet bereid was tot een gesprek betreffende zijn beweegredenen. Appellant wilde al veel vroeger het restant van zijndetentie ondergaan.
Om straks nog enigszins een geslaagde herstart te kunnen maken verzoekt appellant om de negatieve beslissing te herzien en hem alsnog verlof toe te kennen zodat hij niet helemaal wereldvreemd en vol met wrokgevoelens in demaatschappij moet terugkeren.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Appellant heeft zich ruim zes jaar aan zijn detentie onttrokken waarna hij in België weer is aangehouden.
Het vertrouwen is hierdoor dermate geschaad dat de Minister het in dit stadium nog onverantwoord acht om appellant verlof en daarmee onbeperkte vrijheid te verlenen. Daarbij weegt het belang van een ongestoorde tenuitvoerlegging vande straf zeer zwaar mee.
De procureur-generaal te Den Bosch heeft, gelet op het detentieverloop en de eerder uitgebrachte negatieve adviezen, een negatief advies uitgebracht op de verlofaanvraag van appellant.
Bovenstaande feiten en omstandigheden vormen voor de Minister aanleiding om geen vertrouwen te hebben in een goed verloop van het verlof.

3. De beoordeling
Krachtens artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, komt een gedetineerde eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer hij ten minste een derde van de onherroepelijken onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan en zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu algemeen verlof, wordt geweigerd in gevalvan:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.

De afwijzing door de Minister van appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof is, met name gelet op de langdurige ontvluchting en de aanhouding in België, niet in strijd met dewet. De beroepscommissie is voorts van oordeel dat deze bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, waaronder in het bijzonder de door de Minister gegeven motivering van de afwijzende beslissing tegen de achtergrond van deweigeringsgronden als bedoeld in artikel 4 onder a en d van voormelde Regeling, evenmin als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. R.J.A. Meertens-Zeeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.N.E. Plooij, secretaris, op 8 april 1999.

secretaris voorzitter

Naar boven