Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 15/2442/GA en 15/2577/GA, 31 december 2015, beroep
Uitspraakdatum:31-12-2015

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 15/2442/GA en 15/2577/GA

betreft: [klager] datum: 31 december 2015

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een tweetal bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften, ingediend door mr. O.J. Much, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen twee uitspraken van 20 juli 2015 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraken waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak zijn gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 11 december 2015, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klagers raadsvrouw mr. S. van Hees, [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij voormelde inrichting en mr. [...], juridisch adviseur bij het hoofdkantoor
van de Dienst Justitiële Inrichtingen.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorg gedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft:
a. de weigering poststukken te verzenden in verband met de inhoud daarvan (VU 2015-001139); en
b. het voor en na een transport vanuit de EBI naar het ziekenhuis en terug verrichten van onderzoek aan lichaam en kleding
(VU- 2015-1134).

De beklagcommissie heeft klager in beide klachten niet-ontvankelijk verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Ten aanzien van onderdeel a.
Een door klager ter verzending vanuit de EBI aangeboden brief is hem teruggegeven omdat die brief zo niet verstuurd zou mogen worden. Klager is van mening dat dit een inbreuk is op zijn vrijheid van meningsuiting. Volgens de directeur zouden er
racistische uitingen in die brief staan. Klager ontkent dit. Klager had in de brief opmerkingen gemaakt over het regime in de EBI en niet zozeer over regels met betrekking tot de daar geldende orde en veiligheid. Volgens klager is de beslissing om hem
die brief terug te geven een beslissing als bedoeld in artikel 60 van de Pbw en mitsdien is hij ontvankelijk in zijn beklag.

Ten aanzien van onderdeel b.
Klager heeft beklag ingesteld tegen het visiteren na een bezoek aan het ziekenhuis. Anders dan de beklagcommissie heeft geoordeeld had klager in die klacht wel moeten worden ontvangen. De directeur heeft immers een beslisruimte, zij had ook kunnen
beslissen om niet te visiteren. Volgens klager is de beslissing om hem te visiteren in strijd met het beginsel van minimale beperkingen, zoals beschermd door artikel 2 van de Pbw. De directeur had een afweging moeten maken, dat heeft zij niet gedaan en
de beslissing is ook niet gemotiveerd. Zij is dus onzorgvuldig genomen. Daarnaast is er sprake van strijd met het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM). Namens klager wordt daartoe verwezen naar de uitspraak
van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 15 september 2015 inzake Milka vs. Polen. Daarin oordeelde het Hof dat voor een visitatie sprake moet zijn van een zogenaamde ”plausible justification” en van een “pressing social need” om de inbreuk
op artikel 8 EVRM te kunnen rechtvaardigen. Klager was gevisiteerd bij het verlaten van de inrichting, was de gehele tijd geboeid en onder toezicht van personeel. Het was voor hem dus onmogelijk om ongecontroleerd iets onder zich te nemen. De eventuele
gevaarlijkheid van een gedetineerde is geen reden voor visitatie. Klager stelt zich daarom op het standpunt dat het beleid van de EBI op dit onderdeel strijdig is met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM.

Door en namens de directeur is in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Allereerst is verwezen naar de op 10 december 2015 aan de beroepscommissie en klagers raadsvrouw toegezonden pleitnota. Voorts is nog
het volgende naar voren gebracht.
Ten aanzien van onderdeel a.
Directeur heeft geen beslissing genomen in deze zaak. Klager heeft op vragen van het afdelingshoofd zijn brief herschreven en weer aangeboden ter verzending. Die brief is toen verzonden. De directeur gaat er vanuit dat er een gesprek is geweest met
klager over de inhoud van de brief. Naar aanleiding van dat gesprek heeft klager ervoor gekozen die brief aan te passen.
Ten aanzien van onderdeel b.
De afweging om klager bij verlaten en terugkeer in de inrichting te visiteren is gemaakt bij de beslissing hem te plaatsen in de EBI. Bij deze inrichting gelden zwaardere toezicht- en veiligheidsmaatregelen dan bij lichter beveiligde inrichtingen. Die
maatregelen staan overigens ook in de huisregels vermeld. De omstandigheid dat een gedetineerde die in de EBI verblijft geboeid is buiten de inrichting, doet daaraan niet af. Dit beleid is gestoeld op de wettelijke bepaling. Klager zou daarom niet
mogen
worden ontvangen in zijn klacht. Er is overigens, anders dan klager wil doen geloven, sprake van een “plausible justitification”, te weten het belang van het voorkomen van gijzelingen en ontvluchtingen. De sterkte van een beveiligingssysteem is
afhankelijk van de zwakste schakel. Het visitatiebeleid binnen de EBI is indertijd aangepast naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM in de zaak Lorsee vs. Nederland. Deze zaak is anders omdat hier de EBI wordt verlaten en er sprake is van contact
met derden.

3. De beoordeling
Ten aanzien van onderdeel a:
Uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht en uit de stukken wordt niet aannemelijk dat hier sprake is van een beslissing van de directeur om de verzending van een poststuk te weigeren. De omstandigheid dat klager zijn brief heeft aangepast naar
aanleiding van een gesprek met het afdelingshoofd over de inhoud van die brief, waarna die brief overigens is verzonden, is daarvoor onvoldoende. Hetgeen in beroep naar voren is gebracht kan daarom niet leiden tot een ander oordeel dan dat van de
beklagcommissie. De uitspraak van de beklagcommissie zal daarom worden bevestigd, met aanvulling van de gronden.

Ten aanzien van onderdeel b:
In artikel 6.4 van de huisregels van de EBI is (onder meer) bepaald dat onderzoek aan lichaam en kleding (visitering) in elk geval plaatsvindt bij binnenkomst en verlaten van de inrichting. Dat is een voor alle zich in die inrichting bevindende
gedetineerden geldende algemene regel. Tegen een dergelijke algemene regel staat geen rechtsmiddel open, behoudens het geval van strijd met hogere wet- of regelgeving dan wel een eenieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag.
Ten aanzien van het visiteren geldt dat de Pbw noch andere (hogere) wet- of regelgeving strijdig is met deze bepaling. Dat kan daarom geen reden opleveren voor een gegrondverklaring van het beroep.
Door en namens klager is aangevoerd dat het visiteren een schending op zou leveren van artikel 8 van het EVRM. Daartoe is namens klager verwezen naar de uitspraak van het EVRM inzake Milka v. Polen (App.nr. 14322/12).
De beroepscommissie stelt voorop dat in artikel 8 van het EVRM (mede) is bepaald dat inbreuken op het daarin opgenomen recht zijn toegestaan mits deze een wettelijke basis hebben. Zoals hiervoor reeds is overwegen is een dergelijke basis aanwezig.
De beroepscommissie acht de overwegingen van het EVRM in de zaak Milka v. Polen in dit geval niet van toepassing. In die zaak betrof het de (regelmatige) visitatie van een gedetineerde die in een normaal detentieregime verbleef, welke omstandigheid het
Hof uitdrukkelijk heeft meegewogen, zoals kan blijken uit rechtsoverweging 48 van de hiervoor gemelde uitspraak. Klager verbleef evenwel in de EBI, een inrichting bedoeld voor gedetineerden die extreem vluchtgevaarlijk zijn dan wel bij ontvluchting een
onaanvaardbaar hoog maatschappelijk risico opleveren. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat de bepaling omtrent het visiteren in de huisregels van de EBI geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. Hetgeen in beroep is aangevoerd kan daarom niet
leiden tot een ander oordeel dan dat van de beklagcommissie. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard en ook deze uitspraak van de beklagcommissie zal worden bevestigd met aanvulling van gronden

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt beide uitspraken van de beklagcommissie, beiden met aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, dr. H.G. van de Bunt en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 31 december 2015.

secretaris voorzitter

Naar boven