Nummer: 15/2822/GB
Betreft: [klager] datum: 27 november 2015
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.C.G. Meijer, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 11 augustus 2015 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,
alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft klagers verzoek tot overplaatsing naar de gevangenis van de penitentiaire inrichting (p.i.) Almere afgewezen.
2. De feiten
Klager is sedert 27 augustus 2014 gedetineerd. Hij verblijft in de gevangenis van de p.i. Ter Apel.
3. De standpunten
3.1. Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
Klager is illegaal in Nederland. Er zijn evenwel bijzondere argumenten die een overplaatsing naar Almere rechtvaardigen. Klagers vrouw en kinderen wonen in Almere en zij kunnen hem, bij een overplaatsing daarheen, met enige regelmaat bezoeken. Dat kan
in Ter Apel, gelet op de afstand en de te maken reiskosten, niet. Klager lijdt daarnaast aan ernstige depressieve klachten, voortvloeiend uit zijn sombere toekomstbeeld, het overlijden van zijn dochter tijdens een vorige detentie en het gemis aan
contact met zijn vrouw en kinderen. Klager heeft voorheen in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) verbleven voor deze klachten. Het feit dat de PPC-indicatie is vervallen wil echter niet zeggen dat die klachten niet meer zouden bestaan. De wet
laat plaatsing in een andere inrichting dan in een van de VRIS-inrichtingen ook toe. Uit het verleden komt naar voren dat klager niet uitzetbaar is. Ook om die reden is een plaatsing in een inrichting voor vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland
verblijven niet vanzelfsprekend. Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard.
In de nadere toelichting op het beroep is nog het volgende – zakelijk weergegeven – aangevoerd. Klager verbleef na zijn inverzekeringstelling in de p.i. Almere en werd daar wekelijks door zijn vrouw en kinderen bezocht. In november 2014 werd hij
overgeplaatst naar het Detentiecentrum Schiphol, waar zijn vrouw en kinderen hem niet of nauwelijks konden bezoeken in verband met de reisafstand en –kosten. Klager werd vervolgens overgeplaatst naar de p.i. Ter Apel en, nadat het bezwaar gegrond was
verklaard, overgeplaatst naar het PPC Amsterdam waar hij enkele keren familiebezoek heeft ontvangen. Doordat klager nu in Ter Apel is geplaatst wordt hem de facto een bezoek van zijn kinderen onthouden, hetgeen een schending van artikel 3 en 9 van het
Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) oplevert. Daarnaast wordt klagers recht op family-life, zoals gewaarborgd door artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en Burgerlijke Vrijheden (EVRM), geschonden. Ook
andere internationale bepalingen geven aan dat er sprake is van strijdigheid met die bepalingen in het geval van klager. Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard; aan klager zou een schadevergoeding moeten worden toegekend.
3.2. De selectiefunctionaris heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht.
Klager heeft een zogenaamde VRIS-status en moet daarom in beginsel geplaatst worden in een inrichting met een VRIS-regime. De p.i. Ter Apel is een dergelijke inrichting. Dat de plaatsing in een VRIS-inrichting gevolgen heeft voor de bezoekmogelijkheden
is inherent aan de status van de gedetineerde en de beperkte hoeveelheid VRIS-inrichtingen. Klager heeft eerder in een PPC verbleven in verband met depressieve klachten en het instellen op de voor hem geschikte medicatie. In april 2015 is zijn
PPC-indicatie opgeheven. Klager heeft de aandacht van de inrichtingspsycholoog van de p.i. Ter Apel. Er is daarom geen sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden geven voor een afwijken van plaatsing in een VRIS-inrichting.
4. De beoordeling
Klager heeft geen geldige verblijfstitel en is ongewenst verklaard in Nederland. Gelet daarop komt klager in beginsel in aanmerking voor plaatsing in een inrichting bestemd voor de opneming van strafrechtelijk gedetineerde vreemdelingen
(VRIS-inrichting) Klager is in eerste aanleg veroordeeld en hem is daarbij een langere gevangenisstraf opgelegd. Van de twee VRIS-inrichtingen in Nederland is de p.i. Ter Apel bedoeld voor opname van gedetineerden die een gevangenisstraf opgelegd
hebben
gekregen van meer dan vier maanden. Klager voldoet aan alle vereisten voor plaatsing in de p.i. Ter Apel.
Plaatsing van een strafrechtelijk gedetineerde vreemdeling in een andere inrichting dan een VRIS-inrichting is niet uitgesloten doch daartoe wordt slechts overgegaan indien sprake is van uitzonderlijke feiten of omstandigheden.
Als reden voor afwijking wordt in klagers geval aangevoerd dat klagers psychische toestand er baat bij zou hebben als klager meer bezoek van en contact met zijn vrouw en kinderen zou hebben, welk bezoek in Ter Apel niet goed mogelijk is in verband met
de afstand en de te maken reiskosten.
De beroepscommissie acht die reden onvoldoende zwaarwegend om af te wijken van de standaardplaatsing in een VRIS-inrichting. Problemen bij het bezoek zijn enerzijds inherent aan detentie, zeker indien sprake is van plaatsing in een VRIS-inrichting
omdat
er daarvan slechts twee zijn in Nederland, terwijl anderzijds de gestelde problemen ten aanzien van reistijd en –kosten onvoldoende feitelijk zijn onderbouwd. De beroepscommissie weegt daarbij mee dat klager in de p.i. Ter Apel gevolgd wordt door de
inrichtingspsycholoog in verband met zijn psychische problematiek. Klager heeft voorts gesteld niet uitzetbaar te zijn, maar heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. De beroepscommissie gaat dan ook voorbij aan dit argument.
Voor zover door en namens klager is aangevoerd dat er sprake zou zijn van schending van internationale verdragsrechtelijke bepalingen geldt enerzijds dat Nederland bij een aantal van die bepalingen het voorbehoud heeft gemaakt dat beperking van in die
verdragen opgenomen vrijheden of rechten bij wet kan geschieden, hetgeen hier het geval is, en anderzijds niet alle door de raadsvrouw genoemde bepalingen dwingendrechtelijk van aard zijn en alleen al om die reden niet hoeven te leiden tot een
gegrondverklaring van het beroep.
De op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing van de selectiefunctionaris kan, het hiervoor overwogene in onderling verband en samenhang bezien, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden
aangemerkt.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A.T. Bol en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van
mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 27 november 2015.
secretaris voorzitter