nummer: 15/1227/GA (eindbeslissing)
betreft: [klager] datum: 27 augustus 2015
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 14 april 2015 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 26 juni 2015, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de p.i. Vught en [...], juridisch medewerkster bij de p.i. Vught.
Hoewel klager, die zich inmiddels in vrijheid bevindt, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen.
In haar tussenbeslissing van 17 juli 2015, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht, heeft de beroepscommissie de behandeling van het beroep aangehouden, omdat de door de directeur ingediende nadere schriftelijke inlichtingen bij de Raad
ingekomen
zijn na het defungeren van de voorzitter van de beroepscommissie als lid van de Raad.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft (de gevolgen van) klagers verblijf in de p.i. Vught, waaronder de toepassing van mechanische middelen.
De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
De standpunten van klager en de directeur zijn opgenomen in de tussenbeslissing van de beroepscommissie van 17 juli 2015, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Bij brief van 30 juni 2015 heeft de directeur de vragen beantwoord die de voorzitter ter zitting heeft gesteld en zoals die zijn opgenomen in de tussenbeslissing van de beroepscommissie van 17 juli 2015. Het antwoord van de directeur op de vragen luidt
– zakelijk weergegeven – als volgt:
a. In hoeverre heeft het optreden van de inrichtingsmedewerkers mede geleid tot het escaleren van klagers gedrag?
Klager is vanaf het moment dat hij geplaatst is op de afdeling voor beheersproblematische gedetineerden (BPG) constant in verzet geweest. Er is diverse malen geprobeerd met hem in gesprek te gaan.
Dit liep telkens uit op dreigen en schelden, waaronder het dreigen zichzelf iets aan te doen. Klager bleef onophoudelijk bellen via het oproepsysteem. Het systeem is dan geblokkeerd voor andere gedetineerden. Andere gedetineerden die op de
afzonderingsafdeling verbleven reageerden sterk op het gedrag van klager, omdat zijn gedrag al twee dagen bijna onafgebroken doorging. Het gedrag van betrokkene was niet te negeren en werd vooral veroorzaakt door het feit dat hij vond dat hij onterecht
in de BPG was geplaatst.
b. Is voor de toepassing van mechanische middelen nagegaan welke alternatieven er waren? Zo ja, waaruit bestonden deze alternatieven?
Klager verbleef al in de strafcel. Pogingen tot het voeren van een gesprek met klager liepen op niets uit. Hij werd door het verblijf in de strafcel niet rustiger en wilde niet in gesprek gaan met de gedragsdeskundige. Uiteindelijk werd er geen andere
mogelijkheid gezien dan het toepassen van mechanische middelen. De volgende ochtend heeft de directeur klager om 08:00 uur direct gezien. Hij leek iets rustiger en meer aanspreekbaar. Toen is de afspraak gemaakt dat hij uit de mechanische middelen werd
gehaald, maar dat hij opnieuw in de mechanische middelen zou worden gelegd op het moment dat hij eerdergenoemd gedrag zou gaan vertonen. Het is vervolgens die dag redelijk gegaan. Op 11 november 2014 begon klager opnieuw met bovengenoemd gedrag. Nadat
hij diverse malen was aangesproken en het vervolgens alleen maar verergerde, is besloten om opnieuw mechanische middelen toe te passen. Een gesprek met klager liep opnieuw uit op dreigen en schelden. De psychiater en psycholoog zijn bij hem geweest,
maar kwamen ook niet in gesprek met hem. Ook zij zagen geen andere oplossing dan het toepassen van mechanische middelen. De volgende ochtend heeft de directeur betrokkene opnieuw gesproken. Ondanks dat er geen afspraken met hem gemaakt konden worden,
zijn de mechanische middelen verwijderd.
c. De beroepscommissie stelt vast dat zowel op 9 november 2014 als op 11 november 2014 mechanische middelen zijn aangebracht bij klager. De onderliggende stukken bevatten alleen een mededeling tot toepassing van mechanische middelen van 9 november
2014. De beroepscommissie verzoekt u nadere informatie te overleggen omtrent de toepassing van mechanische middelen op 11 november 2014.
Bij de aangeleverde stukken ontbrak een beschikking. Deze is alsnog overgelegd.
3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt aan de hand van het dossier en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Klager is op 4 november 2014 aangekomen in de p.i. Nieuwegein. Vanwege zijn gedrag is hem op 5 november 2014 voor een periode van vijf dagen een ordemaatregel opgelegd, inhoudende dat hij door middel van cameratoezicht geobserveerd wordt. In deze
beslissing staat niet dat klager in afzondering geplaatst wordt. Op 6 november 2014 heeft de directeur van de betreffende inrichting beslist dat klager de maatregel van bevestiging van mechanische middelen voor de duur van een dag opgelegd kreeg,
ingaande op 6 november 2014 om 9:30 uur. Diezelfde dag heeft diezelfde directeur klager een disciplinaire straf opgelegd van veertien dagen opsluiting in een strafcel, ingaande op 6 november 2014 om 10:00 uur. Die disciplinaire straf is door de
directeur ten uitvoer gelegd in de afzonderingsruimte van de BPG-afdeling van de p.i. Vught. Klager is op 7 november 2014 gearriveerd in de p.i. Vught. Bij beslissing van 10 november 2014 heeft de directeur aldaar beslist tot bevestiging van
mechanische
middelen voor de duur van 24 uren, ingaande 9 november 2014 om 21:30 uur. Bij beslissing van 11 november 2014 heeft de directeur wederom beslist tot bevestiging van mechanische middelen voor de duur van 24 uur, ingaande op 11 november 2014 om 11:00
uur.
Tegen deze laatste twee beslissingen richt het beklag zich.
Beslissingen tot het toepassen van mechanische middelen vinden hun grondslag in artikel 33, eerste lid, van de Pbw. Op grond van dat artikel kan de directeur bepalen dat een gedetineerde tijdens de afzondering door bevestiging van mechanische middelen
aan zijn lichaam voor een periode van ten hoogste vierentwintig uren in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt, indien die beperking noodzakelijk is ter afwending van een van de gedetineerde uitgaand ernstig gevaar voor diens gezondheid of de veiligheid
van anderen dan de gedetineerde.
In de Memorie van Toelichting bij de Pbw (Kamerstukken II, 1994/1995, nr. 3, p. 54) staat ten aanzien van het toepassen van mechanische middelen het volgende: “Het voorgestelde dwangmiddel is gekoppeld aan de afzondering teneinde zeker te stellen dat
het dwangmiddel alleen kan worden toegepast ten aanzien van gedetineerden die in afzondering zijn geplaatst. Hiermee onderscheidt dit dwangmiddel zich ook ten opzichte van de in artikel 35 gegeven bevoegdheid tot het gebruiken van geweld en
vrijheidsbeperkende middelen.”
In diezelfde Memorie van Toelichting staat (Kamerstukken II, 1994/1995, nr. 3, p. 46): “Afzondering is te onderscheiden van oplegging van een disciplinaire straf van opsluiting in een (straf)cel. Zij is een ordemaatregel die duurt voor zolang zij
noodzakelijk is en dient te worden beëindigd zodra dit mogelijk en verantwoord is. Een disciplinaire straf is in tijd tevoren bepaald.”
Uit diens brief van 28 december 2014 begrijpt de beroepscommissie dat de directeur van de p.i. Vught in de veronderstelling was dat de directeur van de p.i. Nieuwegein had beslist klager een afzonderingsmaatregel op te leggen als bedoeld in artikel 24
van de Pbw. Een dergelijke beslissing heeft de beroepscommissie evenwel niet in het dossier mogen aantreffen. De hiervoor genoemde beslissing van 5 november 2014 is immers beperkt tot de maatregel van cameratoezicht. Het dient er daarom voor te worden
gehouden dat een beslissing tot afzondering van klager niet bestaat. Het vorenstaande leidt tot de conclusie, dat de directeur tijdens de tenuitvoerlegging van de aan klager opgelegde disciplinaire straf, niet de bevoegdheid toekwam om op grond van
artikel 33 van de Pbw te beslissen dat klager door bevestiging van mechanische middelen in zijn bewegingsvrijheid werd beperkt. De beslissingen van 9 en 11 november 2014 tot het toepassen van mechanische middelen missen derhalve een wettelijke
grondslag.
Het beroep zal reeds daarom gegrond worden verklaard, de uitspraak van de beklagrechter zal worden vernietigd en het beklag zal alsnog gegrond worden verklaard. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissingen niet meer ongedaan zijn te maken, komt
klager een tegemoetkoming toe. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming vaststellen op € 20,=.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 20,=.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.M. van der Nat, voorzitter, dr. A.M. van Kalmthout en dr. H.G. van de Bunt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Eijk, secretaris, op 27 augustus 2015
secretaris voorzitter