nummer: 15/258/TA
betreft: [klager] datum: 9 juli 2015
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. F.P. Holthuis, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 22 januari 2015 van de beklagcommissie bij FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen, verder te noemen de inrichting,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 11 mei 2015, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam Over-Amstel, is gehoord klagers raadsman, mr. F.P. Holthuis.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorg gedragen, heeft hij geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord.
De juridisch medewerker van FPC Dr. S. van Mesdag, [...], heeft bij brief van 7 mei 2015 laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen
Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de beslissing van 14 mei 2014 tot verlenging van klagers afzondering.
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager was ingesloten in een speciale ruimte op afdeling Eems 1. Deze ruimte is door middel van een zwaar beveiligde deur afgeschermd van de rest van
de afdeling. Achter deze deur bevinden zich twee kamers, waarvan er slechts één ‘bewoond’ was: door klager. Doel van plaatsing van een verpleegde in deze ruimte is om een volledige contactbreuk te bewerkstelligen tussen hem en de rest van de afdeling.
Deze ruimte doet het meest denken aan de separeerruimte van FPC De Rooyse Wissel. Hoewel klager wel bezoek heeft mogen ontvangen en een aantal persoonlijke eigendommen bij zich mocht hebben, had klagers insluiting alle verdere kenmerken van een
separatie. Zijn insluiting moet dan ook als zodanig worden gekwalificeerd. De inrichting van de ruimte is in dit verband niet relevant, het gaat om de gehele ‘sfeer’. Klager heeft zijn insluiting zelf ook ervaren als een separatie. De beklagcommissie
heeft onjuist geoordeeld; zij had zelf moeten vaststellen of sprake was van een afzonderingsruimte dan wel een separeerruimte in plaats van de ‘bewijslast’ bij klager neer te leggen. Nu sprake is van een separatie, is de bestreden beslissing onbevoegd
genomen. Immers, een beslissing tot separatie is voorbehouden aan het hoofd van de inrichting en in dit geval is de beslissing genomen door een arts in opleiding tot specialist. De beklagcommissie heeft voorts ten onrechte geoordeeld dat de
afzondering(/separatie) kon worden verlengd. Zij heeft vooral waarde gehecht aan het algemene relaas van de kliniek met betrekking tot de diagnostiek en het toestandsbeeld van klager, maar is niet ingegaan op het motiveringsgebrek in de bestreden
beslissing. Bekend is dat het toestandsbeeld van klager in mei 2014 al een stuk stabieler was dan eerder het geval was. De afzondering is ook vrij snel na de gewraakte beslissing beëindigd. Gelet hierop staat niet vast dat de verlenging van de
afzondering noodzakelijk was.
Overigens heeft de beklagcommissie overwogen dat het haar ‘raadzamer voorkomt dat naarmate de afzonderingsmaatregel langer duurt, iemand anders naar de situatie kijkt’. De raadsman deelt mee dat onder “iemand anders” in ieder geval moet worden verstaan
“iemand die hoog in de organisatie staat”.
Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De ruimte waarin klager was ingesloten is, samen met nog een verblijfsruimte, door middel van een tussendeur afgescheiden van de
overige verblijven op de afdeling. De ruimte maakt echter wel ‘gewoon’ deel uit van de afdeling. De ligging heeft als voordeel dat medepatiënten op geen enkele wijze contact kunnen maken met de afgezonderde verpleegde, zodat deze minder prikkels
ervaart. Alle in artikel 11 van de Regeling eisen persoonlijke verblijfsruimte justitiële tbs-inrichtingen genoemde meubelen, met uitzondering van een prikbord, zijn in de kamer aanwezig. De ruimte heeft ook een raam. Tijdens zijn verblijf in de
betreffende ruimte was klager in het bezit van persoonlijke voorwerpen zoals kleding, toiletartikelen, zijn televisie en zijn mp3-speler. Gedurende zijn afzondering heeft klager bepaalde rechten (zoals telefoneren en het ontvangen van bezoek) kunnen
uitoefenen die hij niet had mogen uitoefenen als hij gesepareerd zou zijn geweest. Gezien het vorenstaande was sprake van afzondering.
Klager is medio januari 2014 psychotisch gedecompenseerd nadat hij het gebruik van anti-psychotische medicatie had gestaakt. Als gevolg van zijn psychose was hij zeer vijandig richting het personeel. Vanwege zijn niet in te schatten gedrag werd hij
afgezonderd. In die periode heeft klager doodsbedreigingen geuit richting personeelsleden en ook zijn in zijn kamer meerdere geslepen voorwerpen gevonden. Vanaf eind maart 2014 was een verbetering zichtbaar, maar beëindiging van de afzondering werd nog
niet verantwoord geacht. Vanwege zijn toestandsbeeld en het feit dat hij nog steeds regelmatig dreigend en niet in te schatten gedrag vertoonde, is de afzondering op 14 mei 2014 verlengd. Gedurende de afzondering is steeds gekeken of de vrijheden van
klager stapsgewijs konden worden uitgebreid. Uiteindelijk is besloten klager eerst over te plaatsen naar een prikkelarmere ZISZ-afdeling, zodat in een rustige setting geoefend kon worden met een geleidelijke terugkeer op de groep. De afzondering is op
16 juni 2014 beëindigd.
3. De beoordeling
Allereerst staat ter beoordeling de vraag of klagers insluiting moet worden aangemerkt als afzondering of als separatie. In artikel 1, onder aa, van de Bvt is bepaald dat onder ‘afzondering’ moet worden begrepen: het insluiten van een verpleegde in een
gangbare woon- of verblijfsruimte, de persoonlijke verblijfsruimte daaronder begrepen, in afwijking van de in de inrichting geldende regels. ‘Separatie’ is, zo blijkt uit artikel 1, onder bb, van de Bvt het insluiten van een verpleegde in een speciale
voor separatie bestemde verblijfsruimte.
In de Regeling eisen persoonlijke verblijfsruime tbs-inrichtingen is onder meer bepaald dat een persoonlijke verblijfsruimte moet zijn voorzien van een raam (artikel 5), een spiegel, een kast, een tafel, een stoel, een prikbord, een bed en twee
contactdozen (artikel 11). De beroepscommissie neemt, gelet op de niet weersproken inlichtingen van de inrichting, als vaststaand aan dat de ruimte waarin klager verbleef, voldeed aan bovengenoemde eisen (met uitzondering van een prikbord). De
betreffende ruimte was dus ingericht conform een ‘gangbare verblijfsruimte’ als bedoeld in artikel 1, onder aa, van de Bvt.
Uit (artikel 2 en 3 van) de Regeling rechten tijdens afzondering en separatie blijkt voorts dat een verpleegde tijdens afzondering in principe niet wordt beperkt in zijn rechten die hem op grond van de Bvt toekomen, terwijl een verpleegde tijdens
separatie een aantal van die rechten, waaronder het recht op het ontvangen van bezoek (artikel 37 Bvt) en het recht op het voeren van telefoongesprekken (artikel 38 Bvt), niet kan uitoefenen tenzij het hoofd van de inrichting anders bepaalt. Op basis
van de – niet weersproken – inlichtingen van de inrichting is vast komen te staan dat klager tijdens zijn verblijf in de betreffende ruimte bezoek heeft mogen ontvangen en telefoongesprekken heeft mogen voeren (zonder dat hieraan een expliciete
beslissing van het hoofd van de inrichting ten grondslag heeft gelegen).
Het vorenstaande in samenhang bezien komt de beroepscommissie tot het oordeel dat klagers insluiting dient te worden gekwalificeerd als afzondering. In het verlengde hiervan ligt dat geen sprake is van een onbevoegd genomen beslissing, nu een
beslissing
tot afzondering geen aan het hoofd van de inrichting voorbehouden beslissing is.
Voorts staat ter beoordeling of kon worden beslist tot verlenging van de afzondering. De beroepscommissie neemt als vaststaand aan dat klager medio januari 2014, nadat hij was gestopt met zijn medicatie, psychotisch is gedecompenseerd en dat hij in de
daarop volgende twee maanden aanhoudend dreigend en (ernstig) fysiek en verbaal agressief gedrag (waaronder het uiten van doodsbedreigingen) heeft vertoond. Vanwege dit gedrag heeft klager afwisselend in afzondering dan wel separatie verbleven. In de
weken na 25 maart 2014 is, zo blijkt uit de toelichting van de inrichting, een voorzichtige verbetering van klagers toestandsbeeld waargenomen, maar was er nog wel sprake van vijandigheid en verzet tegen medicatie. Uit de inlichtingen van de inrichting
komt voorts naar voren dat de positieve ontwikkeling zich in mei 2014 heeft doorgezet, maar dat nog steeds sprake was van een onvoldoende stabiel toestandsbeeld en – daaruit voortvloeiend – dreigend en niet in te schatten gedrag.
Tegen deze achtergrond bezien is de beroepscommissie van oordeel dat de inrichting in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat het op 14 mei 2014, in verband met de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting, noodzakelijk was om klagers
afzondering te verlengen. Gezien klagers situatie acht de beroepscommissie begrijpelijk dat de inrichting ervoor heeft gekozen klagers vrijheden stapsgewijs en onder begeleiding uit te breiden. Gelet hierop kan de duur van de bestreden afzondering
evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande zal de beroepscommissie het beroep ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden bevestigen.
Niettegenstaande het vorenstaande onderschrijft de beroepscommissie de aanbeveling van de beklagcommissie dat het raadzaam is om ‘iemand anders’ naar de situatie te laten kijken als een afzondering lang voortduurt en steeds wordt verlengd.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit
mr. C.A.M. Schaap-Meulemeester, voorzitter, drs. W.A.Th. Bos en mr. Drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 9 juli 2015
secretaris voorzitter