nummer: 15/739/TA
betreft: [klager] datum: 9 juli 2015
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. F.L.C. Schoolderman, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 3 maart 2015 van de beklagcommissie bij FPC De Rooyse Wissel te Venray, verder te noemen de inrichting,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 12 juni 2015, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam Over-Amstel, zijn gehoord klagers raadsvrouw
mr. F.L.C. Schoolderman en namens het hoofd van voormelde tbs-inrichting [...], juridisch medewerker bij voormelde tbs-inrichting, en [...], hoofd behandeling bij voormelde tbs-inrichting.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorg gedragen, heeft hij geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord.
Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft:
a. de beslissing van 24 juli 2014, inhoudende de verlenging van de eerder aan klager opgelegde verplichting tot het ondergaan van een onvrijwillige geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 16b, aanhef en onder a, van de Bvt
(a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden (van 28 juli 2014 tot 28 oktober 2014),
b. de beslissing van 31 juli 2014, inhoudende de verlenging van de eerder aan klager opgelegde verplichting tot het ondergaan van een onvrijwillige geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 16b, aanhef en onder a, van de Bvt
(a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden (van 4 augustus 2014 tot 4 november 2014).
De beklagcommissie heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in het beklag als vermeld onder a. en heeft het beklag als vermeld onder b. ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Ten aanzien van het beklag onder a: tegen de uitspraak op dit beklag is beroep ingesteld, omdat deze klacht samenhangt met het beklag onder b.
Ten aanzien van het beklag onder b: de beslissing als vermeld onder a. is ingetrokken nadat de schorsingsvoorzitter die beslissing had geschorst. Daarna is de beslissing als vermeld onder b. genomen. De inrichting heeft hiermee de wettelijke kaders
omzeild; een onwelgevallige beslissing op een schorsingsverzoek kan pas worden herzien door de beslissing op het beklag of beroep. Op deze wijze ondermijnt de inrichting de rechtsbescherming van verpleegden. Reeds om deze reden dient de beslissing te
worden vernietigd. Indien de beroepscommissie dit anders ziet, dient de beslissing te worden vernietigd, omdat de noodzaak voor verlenging van de a-dwangbehandeling ontbrak. Klager bestrijdt de aanname van de inrichting dat sprake is van een psychose.
Klager is een jaar geobserveerd geweest in [...] en daar is geen psychotische aandoening gediagnosticeerd. Ook uit nieuw onderzoek is gebleken dat bij klager geen psychotische stoornis kan worden gediagnosticeerd. Voorts betwist klager dat sprake was
van gevaar en dat inname van medicatie noodzakelijk is. Uit de wettelijke aantekeningen volgt dat klagers positieve dan wel negatieve gedrag niet parallel liep met de inname van medicatie. Voorts blijkt uit de wettelijke aantekeningen dat het gedrag
van
klager in de periode van eind april tot half juli 2014 goed was. Echter, op dat moment gebruikte klager geen medicatie, terwijl de inrichting in de veronderstelling was dat klager wel medicatie innam. Direct nadat klager kenbaar had gemaakt dat hij al
geruime tijd geen medicatie meer had ingenomen werd overgegaan tot a-dwangbehandeling, terwijl zijn gedrag hiertoe dus geen aanleiding gaf. Uit de wettelijke aantekeningen blijkt niet dat sprake was van ‘psychotisch afglijden’. Er bestond derhalve geen
noodzaak voor het toepassen van een dergelijk ingrijpend dwangmiddel. Niet gebleken is dat minder ingrijpende alternatieven zijn overwogen. De medicatie die klager moest innemen is niet doelmatig gebleken.
Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Al meerdere jaren is sprake van een psychotische stoornis (zo blijkt uit multidisciplinaire rapportage uit 2011 en 2012) en de
inrichting heeft klager ook met een psychotische stoornis gediagnosticeerd. Klager heeft geen ziektebesef. Hij weigert mee te werken aan behandeling en hij weigert de voorgeschreven medicatie in te nemen. In mei/juni 2014 heeft klager, ondanks de
toezegging dat hij vrijwillig medicatie in zou nemen, nauwelijks medicatie ingenomen. Hiermee wilde hij bewijzen dat hij geen medicatie nodig heeft. Echter, het tegendeel bleek het geval. De behandelaren hebben in die periode geconstateerd dat klager
aan het afglijden was: toenemend eufoor gedrag, ontremd gedrag, bizar gedrag. Om deze reden bestond het sterke vermoeden dat klager – ook al had hij dit nog niet verteld – zijn medicatie niet (goed) innam. Het afglijden van klager ging niet snel, omdat
de structuur van de afdeling hem lang staande hield. Echter, de symptomen van een psychotische decompensatie waren zichtbaar. Zonder medicatiegebruik zou klager in een psychose terecht komen. Gebleken is dat de medicatie werkt. Een psychose zorgt voor
ernstige beschadiging van het brein. Daarnaast bestond het gevaar dat klager met zijn gedrag agressie zou oproepen bij anderen. Voorts was er sprake van gevaar voor anderen, omdat klager zijn indexdelict – een geweldsdelict – heeft gepleegd tijdens een
psychose. Gesprekken, kamerprogramma’s en andere vrijheidsbeperkingen hebben niet tot gedragsverandering dan wel vrijwillige inname van medicatie geleid.
3. De beoordeling
Vast staat dat het hoofd van de inrichting op 8 april 2014 voor het eerst heeft beslist ten aanzien klager a-dwangbehandeling toe te passen voor de duur van drie maanden. De in onderhavige zaak bestreden beslissingen dateren van 24 en 31 juli 2014. Nu
binnen zes maanden na afloop van de eerste a-dwangbehandeling is beslist tot voortzetting van de a-dwangbehandeling, staat vast dat het in deze zaak gaat om verlengingsbeslissingen als bedoeld in artikel 16c, vijfde lid, van de Bvt.
Ten aanzien van het beklag als vermeld onder a. overweegt de beroepscommissie het volgende. Bij beslissing van 29 juli 2014 heeft de schorsingsvoorzitter het schorsingsverzoek gericht tegen de beslissing als vermeld onder a. toegewezen, omdat het
advies
van de behandelend psychiater niet op schrift was gesteld. Uit de niet weersproken inlichtingen van de inrichting maakt de beroepscommissie op dat met de toepassing van de a-dwangbehandeling was gewacht op de beslissing van de schorsingsvoorzitter en
dat na de schorsingsbeslissing is besloten de beslissing als vermeld onder a. in te trekken. Nu is gebleken dat aan de beslissing als vermeld onder a. nooit uitvoering is gegeven, is de beroepscommissie van oordeel dat klager geen belang heeft bij zijn
beklag. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie bevestigen met aanvulling van de gronden.
Ten aanzien van het beklag als vermeld onder b. overweegt de beroepscommissie het volgende. De beroepscommissie stelt voorop dat het het hoofd van de inrichting vrij staat na gebleken formele gebreken in de totstandkoming van een eerdere beslissing tot
a-dwangbehandeling een nieuwe beslissing tot a-dwangbehandeling te nemen waarbij deze formele gebreken zijn hersteld. Tegen deze nieuwe beslissing staan voor klager rechtsmiddelen open (waarvan hij ook gebruik heeft gemaakt), waardoor hij niet in zijn
belangen wordt geschaad.
Op 8 april 2014 heeft het hoofd van de inrichting beslist tot toepassing van a-dwangbehandeling ten aanzien van klager. Tegen deze eerste beslissing tot toepassing van a-dwangbehandeling heeft klager beroep ingesteld. De beroepscommissie heeft bij
uitspraak RSJ 2 juli 2014, 14/1196/TA en 14/1256/TA het beroep van klager ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat voldoende aannemelijk is dat klager lijdt aan een psychotische stoornis die zonder behandeling gevaar voor hemzelf oplevert en dat
een
a-dwangbehandeling noodzakelijk is om dat gevaar af te wenden.
Het hoofd van de inrichting heeft voorafgaande aan zijn beslissing tot verlenging van de a-dwangbehandeling – in navolging van het bepaalde in artikel 34b, eerste lid, van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden (Rvt) – overleg gepleegd met
de voor klagers behandeling verantwoordelijke psychiater en met het hoofd behandeling van de afdeling waarop klager verblijft. De adviezen van de behandelend psychiater (S.) en van het hoofd behandeling van klagers afdeling (B.) zijn op schrift gesteld
en bij het dossier gevoegd.
Uit het advies van de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater blijkt het volgende. De hoofddiagnose is vooralsnog een psychotische stoornis NAO (niet anders omschreven). De indruk van de behandelaren is evenwel dat sprake is van schizofrenie
van het paranoïde type. Daarnaast is sprake van persoonlijkheidsproblematiek en zwakbegaafdheid. Klager is op 17 februari 2014 binnengekomen in FPC De Rooyse Wissel. Nadat het hem, in het PPC Vught, toegediende medicatiedepot was uitgewerkt trok klager
zich meer terug op zijn kamer, raakte hij toenemend geagiteerd en vertoonde hij bizar en ontremd gedrag. Op 10 april 2014 heeft klager het eerste medicatiedepot in het kader van a-dwangbehandeling gekregen. Daarna werd hij rustiger en ging hij beter om
met anderen. Na dit eerste depot heeft klager te kennen gegeven vrijwillig medicatie te zullen innemen. Echter, hij bleek niet betrouwbaar te zijn in medicatie-inname. Omdat klager smelttabletten kreeg, had de medicatie – ondanks dat hij deze
uitspuugde
– toch nog enig effect. In die periode werd wel al een verslechtering van klagers gedrag waargenomen. Later weigerde hij alle medicatie, waarna nog weer een verslechtering van zijn gedrag waarneembaar was. Klager vertoonde ontremd seksueel gedrag
(klager masturbeerde in zijn kamer en liet zich hierop niet corrigeren door vrouwelijke personeelsleden), bizar en oninvoelbaar gedrag (hij deed vreemde godsdienstige uitspraken, was achterdochtig en knipte op de afdeling steeds met zijn vingers) en
reageerde snel boos, geagiteerd en dwingend. Zijn gedragingen waren ‘paranoïde gekleurd’. Zijn gedrag werd bovendien als indexdelictgerelateerd gedrag aangemerkt. Zonder behandeling zou klagers psychotische toestand blijven voortduren hetgeen zeer
schadelijk voor zijn brein zou zijn. Daarnaast bestond het gevaar dat klager met zijn bizarre gedrag agressie van anderen over zich zou afroepen. Gebleken is dat het verbeterde gedrag van klager gerelateerd is aan medicatie-inname. Medicamenteuze
behandeling was nodig om hem uit zijn psychotische toestand te halen of te voorkomen dat hij in een dergelijke toestand zou geraken, maar klager probeerde uit alle macht de medicatie ‘uit zijn lichaam’ te houden.
Uit het verweerschrift van de inrichting van 18 september 2014 komt voorts het volgende naar voren. In de periode van 16 tot 31 juli 2014 – de eerste a-dwangbehandeling was toen reeds afgelopen – was sprake van verder ‘psychotisch afglijden’: klager
maakte een verwarde indruk, was afwisselend eufoor en timide en op 28 juli 2014 is hij naakt voor het raam gesignaleerd en even later in een winterjas in zijn kamer (terwijl het zomer was). Vanwege deze aanhoudende situatie bleef sprake van gevaar voor
zichzelf en voor anderen. Klager heeft het indexdelict gepleegd tijdens een psychose. Gesprekken met sociotherapie, behandelaren of psychiaters, kamerprogramma’s en andere vrijheidsbeperkende maatregelen hebben niet tot een positieve verandering van
klagers gedrag geleid en evenmin tot trouwe vrijwillige medicatie-inname. Het ontbreekt klager aan ziekte- en probleeminzicht.
Uit het advies van het hoofd behandeling van klagers afdeling komt naar voren dat na toediening van de medicatie een duidelijke verbetering van klagers toestandsbeeld en gedrag zichtbaar was.
Gelet op het vorenstaande en op de mededeling van het hoofd behandeling ter zitting (als reactie op het argument van klagers raadsvrouw dat klagers gedrag in de periode van eind april tot half juli 2014 goed was terwijl hij zonder medeweten van de
inrichting geen medicatie innam) dat in de betreffende periode wel degelijk symptomen van psychotische decompensatie zichtbaar waren waardoor het sterke vermoeden bestond dat klager zijn medicatie niet innam, acht de beroepscommissie aannemelijk
geworden dat klager een psychotische stoornis heeft, dat hij ondanks een eerdere a-dwangbehandeling nog steeds vanuit die stoornis gevaar voor zichzelf en anderen veroorzaakte en dat, zonder een geneeskundige behandeling, het gevaar dat de stoornis van
zijn geestvermogens klager doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kon worden weggenomen. Tevens is voor de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat de verlengingsbeslissing voldoet aan de eisen van proportionaliteit,
subsidiariteit en doelmatigheid. Het hoofd van de inrichting heeft naar het oordeel van de beroepscommissie genoegzaam aannemelijk gemaakt dat voortzetting van de a-dwangbehandeling noodzakelijk was en alsnog kon leiden tot het beoogde effect. De
verlengingsbeslissing als bedoeld in artikel 16c, vijfde lid, van de Bvt kan derhalve niet worden aangemerkt als onredelijk of onbillijk. Gelet hierop zal de beroepscommissie het beroep ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie
bevestigen met aanvulling van de gronden.
Niettegenstaande het vorenstaande overweegt de beroepscommissie ten overvloede dat niet uit te sluiten is dat klagers gedrag mede het gevolg is van zijn zwakbegaafdheid. De beroepscommissie gaat ervan uit dat de inrichting voorafgaande aan en bij de
inzet van vrijheidsbeperkende middelen dan wel dwangmiddelen hiermee rekening houdt en zal houden.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. J.M.L. Niederer en prof. Dr. B.C.M. Raes, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 9 juli 2015.
secretaris voorzitter