nummer: 14/3891/GA
betreft: [klager] datum: 15 mei 2015
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. L.E. Toet, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 14 oktober 2014 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Vught,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 24 april 2015, gehouden in de p.i. Vught, zijn klagers raadsvrouw, mr. M.W. Bouwman, en [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij de p.i. Vught, gehoord.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorg gedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt.
Als toehoorder was aanwezig [...], stagiaire bij de afdeling rechtspraak van de Raad.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft de weigering klager op diens verzoek gebruik te laten maken van het re-integratiecentrum (RIC).
De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is in beroep zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Klager verblijft inmiddels niet meer in de p.i. Vught. Hij ondergaat een levenslange gevangenisstraf. Hij ervaart geen
perspectief op invrijheidstelling of een reële mogelijkheid van herziening van zijn situatie. Toch hoopt hij op enig moment terug te keren in de samenleving. Hij wenste dan ook activiteiten te ontplooien die daarop gericht zijn. Klager wilde zich
bijvoorbeeld alvast graag inschrijven bij een woningbouwverening. Hij vindt dat hij wel degelijk een concrete hulpvraag had. Dat hij vooralsnog geen belang zou hebben bij de faciliteiten van het RIC, druist in tegen de uitspraak van de beroepscommissie
van 21 augustus 2014, nr. 14/1296/GA, alsmede tegen de jurisprudentie van het EHRM ten aanzien van levenslang gestraften (EHRM 9 juli 2013, Vinter tegen het Verenigd Koninkrijk, nrs. 6609/09, 130/10 en 3896/10, EHRM 20 mei 2014, Laszlo Magyar tegen
Hongarije, nr. 73593/10, EHRM 8 juli 2014, Harakciev en Tolumov tegen Bulgarije, nrs. 15018/11 en 61199/12). Klager verzoekt om een tegemoetkoming.
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Klager verbleef ten tijde van zijn klacht in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de p.i. Vught. Het RIC is
bedoeld voor gedetineerden met een hulpvraag gericht op re-integratie. Gedetineerden uit het PPC gingen destijds niet naar het RIC. Bij een concrete vraag wordt echter altijd gekeken of een uitzondering moet worden gemaakt. Aan klager is ook uitgelegd
dat hij alleen met een concrete vraag gebruik mag maken van het RIC. Klager had geen concrete vraag. Dat klager levenslang is gestraft betekent niet dat hij per definitie geen gebruik mag maken van het RIC.
3. De beoordeling
Zoals de beroepscommissie eerder bij uitspraak van 21 augustus 2014, nr. 14/1296/GA, heeft overwogen is zij van oordeel dat voorbereiding op de terugkeer in de maatschappij uitgangspunt dient te blijven gelden voor alle gedetineerden. De enkele
omstandigheid dat een gedetineerde levenslang is gestraft kan dan ook niet redengevend zijn voor afwijzing van een verzoek om gebruik te mogen maken van het RIC. De beroepscommissie acht het echter niet onredelijk dat voor gebruikmaking van het RIC de
eis wordt gesteld dat sprake dient te zijn van een concrete hulpvraag. Bij een levenslang gestrafte kan deze hulpvraag een eigen aard hebben. Nu op geen enkele wijze is gebleken dat klager ten tijde van de bestreden beslissing een concrete hulpvraag
had, acht de beroepscommissie de beslissing van de directeur tot afwijzing van klagers verzoek bij afweging van alle in aanmerking te nemen belangen niet onredelijk of onbillijk. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter met wijziging van de gronden.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, mr. M.M. Boone en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 15 mei 2015
secretaris voorzitter