nummer: 14/3476/GA
betreft: [klager] datum: 16 maart 2015
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
de directeur van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Lelystad,
gericht tegen een uitspraak van 7 augustus 2014 van de beklagcommissie bij voormelde p.i., gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager, voor zover daartegen beroep is ingesteld,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 8 december 2014, gehouden in de p.i. Amsterdam Over-Amstel, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. E. Kok, de plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de p.i. Lelystad, [...], en de juridisch
medewerker bij de p.i. Lelystad, [...].
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de beslissing van 6 mei 2014 tot terugplaatsing van klager naar het basisprogramma.
De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van de directeur en klager
Door en namens de directeur is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard, omdat onvoldoende rapportage over klagers negatieve gedrag was overgelegd. In
beroep heeft de directeur een tweetal nieuwe documenten ingebracht. In uitspraak 10/0746/GA heeft de beroepscommissie geoordeeld dat het partijen vrij staat in de beroepsprocedure aanvullende stukken in te brengen. Uit de in beroep overgelegde
documenten blijkt dat sprake is van ‘een proces van maanden’; reeds op 28 december 2013 wordt melding gemaakt van negatief gedrag van klager. Klager is meermalen aangesproken op zijn gedrag en de eventuele gevolgen van dit gedrag. Hij heeft meerdere
kansen gehad zijn gedrag te verbeteren, maar dit is niet gebeurd. Klager is in het MDO besproken en daarin is, na een belangenafweging, besloten tot degradatie van klager.
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De stukken die de directeur eerst in beroep heeft ingebracht, waren reeds geruime tijd voor de behandeling van het beklag door de
beklagcommissie beschikbaar. De algemene beginselen van behoorlijk proces brengen met zich mee dat beschikbare informatie reeds bij de behandeling in eerste aanleg wordt ingebracht. Nu de directeur deze stukken, zonder goede reden, niet reeds in eerste
aanleg heeft ingebracht, dienen deze stukken in beroep buiten beschouwing te blijven. Indien de beroepscommissie besluit deze stukken toch bij haar beoordeling te betrekken, dan geldt het volgende. Uit die stukken blijkt niet dat klager gedrag
vertoonde
op grond waarvan hij gedegradeerd had moeten worden. Tot april 2014 vertoonde klager correct gedrag. Van ‘een proces van maanden’ is dus geen sprake. Na april 2014 komt het rapport in handen van medewerker S., die zich kennelijk stoort aan klager. Elke
aanwijzing van negatief gedrag is enkel terug te voeren op de felle bewoordingen van S. Maar ook het door S. beschreven gedrag is onvoldoende voor degradatie. Te meer nu klager in die periode last had van lichamelijke ongemakken, waaraan de medische
dienst niets deed, en hij in die periode geen mentor had tot wie hij zich met problemen kon wenden. De degradatiebeslissing is onvoldoende gemotiveerd.
3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt voorop dat het beklag in beroep in volle omvang opnieuw wordt onderzocht en beoordeeld. In dit licht bezien staat het partijen in beginsel vrij om hangende de beroepsprocedure hun standpunten te verduidelijken door aanvullende
stukken in het geding te brengen. Gelet hierop en nu klager alsmede zijn raadsman ruimschoots de gelegenheid hebben gehad om op de in beroep door de directeur ingebrachte stukken te reageren, zal de beroepscommissie die stukken bij haar beoordeling
betrekken. Niets afdoende aan het vorenstaande overweegt de beroepscommissie dat zij aangewezen acht dat partijen zoveel als mogelijk alle voor de beoordeling relevante stukken reeds in eerste aanleg in procedure brengen.
Uit de nota van toelichting (hierna: de nota) bij de wijziging van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) in verband met de invoering van promoveren en degraderen van gedetineerden (Stcrt. 20 februari
2014, nr. 4617) komt naar voren dat uitgangspunt van het DBT is dat gedetineerden zelf verantwoordelijkheid nemen voor hun detentie en re-integratie. Om te kunnen promoveren naar en te kunnen verblijven in het plusprogramma dient een gedetineerde, zo
blijkt uit de nota, aan te tonen dat zijn motivatie en inzet om zijn re-integratiedoelen te verwezenlijken, bestendig zijn. Promoveren dan wel degraderen is dus afhankelijk van de (mate van) verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn
eigen
re-integratie, hetgeen onder meer uit zijn gedrag zal blijken. Als hulpmiddel bij die beoordeling zijn in de bijlagen bij de Regeling voorbeelden gegeven van gedrag dat als ‘goed gedrag’ (groen gedrag), ‘dit kan beter-gedrag’ (oranje gedrag) of
‘ongewenst gedrag’ (rood gedrag) wordt aangemerkt.
Artikel 1d, derde lid, van de Regeling luidt – voor zover hier van belang – als volgt: “Indien de gedetineerde die is gepromoveerd op een van de onderdelen van goed gedrag verzaakt, kan de directeur besluiten tot degradatie.” Niet elk ‘oranje-gedrag’
dan wel ‘rood-gedrag’ leidt dus per definitie tot degradatie, aangezien niet elk ‘oranje gedrag’ of ‘rood gedrag’ tevens hoeft in te houden dat een gedetineerde onvoldoende verantwoordelijkheid neemt voor zijn re-integratie. Daarnaast dient voorkomen
te
worden dat een gedetineerde op een incidentele gedraging wordt beoordeeld.
Gezien het vorenstaande is de beroepscommissie van oordeel – zo oordeelde zij reeds in haar uitspraak van 10 november 2014 (14/1918/GA) – dat de directeur voorafgaande aan een beslissing over degradatie een belangenafweging dient te maken. Bij die
belangenafweging dient de directeur het ‘oranje-gedrag’ dan wel het ‘rode gedrag’ van de gedetineerde af te zetten tegen het structurele gedrag, waaronder al het ‘groene gedrag’, van de gedetineerde en uit die belangenafweging dient duidelijk te
blijken
waarom het ‘oranje gedrag’ dan wel ‘rode gedrag’ van de gedetineerde, bezien in het licht van het uitgangspunt van het DBT dat gedetineerden zelf verantwoordelijkheid moeten nemen voor hun re-integratie, dient te leiden tot degradatie.
Die belangenafweging dient, vanwege de ingrijpende gevolgen van die beslissing voor de gedetineerde, maar ook vanwege de toetsbaarheid van die beslissing achteraf door de beklag- en beroepscommissie, inzichtelijk te zijn en schriftelijk te worden
vastgelegd.
Uit het voorliggende degradatiebesluit blijkt dat de directeur heeft besloten tot degradatie van klager, omdat klager, ondanks dat hij meermalen is aangesproken op zijn gedrag, aanhoudend dwingend en claimend gedrag vertoonde.
Niet is gebleken dat de directeur hier een belangenafweging heeft gemaakt tussen het negatieve gedrag van klager en diens structurele gedrag, waaronder ook zijn positieve gedrag, waarvan blijkens zijn detentie- en re-integratieplan zeker sprake was. In
het degradatiebesluit wordt enkel het negatieve gedrag van klager beschreven, terwijl het structurele, positieve gedrag van klager in het geheel niet wordt vermeld.
Daarnaast heeft de directeur geen rapportage van het besluitvormingsproces (bijvoorbeeld een verslag van het MDO) overgelegd. Bij gebreke van een inzichtelijke belangenafweging als voornoemd is het de beroepscommissie onvoldoende duidelijk geworden
waarom de directeur heeft geconcludeerd dat klager niet genoeg verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn re-integratie. De beroepscommissie acht de degradatiebeslissing dan ook onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen.
Hierbij komt nog dat uit het degradatiebesluit niet duidelijk wordt of de directeur de door klager begane gedraging(en) heeft aangemerkt als ‘oranje gedrag’ dan wel als ‘rood gedrag’. De beroepscommissie is van oordeel dat in een degradatiebesluit
duidelijk moet worden weergegeven op grond van welke gedragskleur een gedetineerde wordt gedegradeerd. Zij gaat er dan ook vanuit dat de directeur in volgende degradatiebeslissingen duidelijk aangeeft of de degradatie het gevolg is van ‘oranje gedrag’
dan wel van ‘rood gedrag’.
Gelet op het vorenstaande zal de beroepscommissie het beroep van de directeur ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie met wijziging van de gronden bevestigen.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie, voor zover daartegen beroep is ingesteld, met wijziging van de gronden.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.A.M. de Wit, voorzitter, drs. R.K. Boelens en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 16 maart 2015
secretaris voorzitter