Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/4790/GA, 17 april 2015, beroep
Uitspraakdatum:17-04-2015

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/4790/GA

betreft: [k]ager] datum: 17 april 2015

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. D.M. Penn, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 15 december 2014 van de alleensprekende beklagrechter bij de locatie Zuyder Bos te Heerhugowaard,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 24 februari 2015, gehouden in de locatie Zuyder Bos, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. D.M. Penn, en [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de locatie Zuyder Bos.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft:
a. een disciplinaire straf van twee dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, wegens het weigeren deel te nemen aan de arbeid en het niet opvolgen van aanwijzingen van het personeel;
b. de terugplaatsing naar het basisprogramma (degradatie); en
c. de afwijzing van een verzoek om algemeen verlof wegens het ontbreken van vertrouwen in een goed verloop van dat verlof.

De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
De problemen zijn feitelijk begonnen bij de beschuldiging dat klager werk zou hebben geweigerd. Daar was in de ogen van klager geen sprake van. Het betreffende incident met de werkmeester vond plaats ongeveer vijf minuten voor het begin van de pauze.
Tot die tijd had klager normaal gewerkt. Hij ging zijn spullen opruimen voor de pauze, hetgeen de normale gang van zaken was bij de arbeid, en toen zei de werkmeester dan hij door moest werken. Na vijf minuten, de pauze was inmiddels begonnen, kreeg
hij
nogmaals van de werkmeester te horen dat hij aan het werk moest gaan. Daar was toen dus geen sprake van werkweigering, de pauze was immers inmiddels begonnen. Klager is vervolgens niet verder gehoord. Dat had, vind klager, wel gemoeten. De nasleep van
dit voorval was dat klager is teruggeplaatst naar het basisprogramma. Overigens is er direct na dit voorval nog iets gebeurd, dat had te maken met de looproute. Klager erkent wel dat het niet helemaal goed is gegaan maar volgens hem was dit incident
onvoldoende zwaarwegend om zijn volgende verlofverzoek af te wijzen. Klager heeft niet eerder een ordemaatregel of disciplinaire straf opgelegd gekregen. Klager handhaaft zijn standpunt dat hij niet is gehoord naar aanleiding van het verslag.

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager stond bij het personeel bekend als iemand die negatief gedrag vertoonde. Klager is teruggeplaatst. De beslissing daarover is genomen voordat de beroepscommissie haar uitspraak heeft gedaan over de motiveringseis bij degradatiebeslissingen. De
mededeling van die beslissing is daarom niet nader gemotiveerd. Klager heeft indertijd de aanwijzingen van de medewerker van de arbeid niet willen opvolgen. Naar aanleiding van het daarover gemaakte verslag is klager gehoord door de directeur. Dat kan
ook blijken uit de met pen gemaakte aantekeningen van de directeur op het verslag.

3. De beoordeling
Hetgeen in beroep is aangevoerd ten aanzien van de onderdelen a en c van het beklag kan – voor zover een en ander is komen vast te staan – niet leiden tot een ander oordeel dan dat van de beklagcommissie. Het beroep wordt daarom in zoverre ongegrond
verklaard.

Ten aanzien van onderdeel b van het beklag overweegt de beroepscommissie het volgende:
Uit de nota van toelichting (hierna: de nota) bij de wijziging van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) in verband met de invoering van promoveren en degraderen van gedetineerden (Stcrt. 20 februari
2014, nr. 4617) komt naar voren dat uitgangspunt van het DBT is dat gedetineerden zelf verantwoordelijkheid nemen voor hun detentie en re-integratie. Om te kunnen promoveren naar, en te kunnen verblijven in het plusprogramma dient een gedetineerde, zo
blijkt uit de nota, aan te tonen dat zijn motivatie en inzet om zijn re-integratiedoelen te verwezenlijken, bestendig zijn. Promoveren dan wel degraderen is dus afhankelijk van de (mate van) verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn
eigen
re-integratie, hetgeen onder meer uit zijn gedrag zal blijken. Als hulpmiddel bij die beoordeling zijn in de bijlagen bij de Regeling voorbeelden gegeven van gedrag dat als ‘goed gedrag’ (groen gedrag), ‘dit kan beter-gedrag’ (oranje gedrag) of
‘ongewenst gedrag’ (rood gedrag) wordt aangemerkt.

Artikel 1d, derde lid, van de Regeling luidt – voor zover hier van belang – als volgt: “Indien de gedetineerde die is gepromoveerd op een van de onderdelen van goed gedrag verzaakt, kan de directeur besluiten tot degradatie.” Niet elk ‘oranje-gedrag’
dan wel ‘rood-gedrag’ leidt dus per definitie tot degradatie, aangezien niet elk ‘oranje gedrag’ of ‘rood gedrag’ tevens hoeft in te houden dat een gedetineerde onvoldoende verantwoordelijkheid neemt voor zijn re-integratie. Daarnaast dient voorkomen
te
worden dat een gedetineerde op een incidentele gedraging wordt beoordeeld.

Gezien het vorenstaande is de beroepscommissie van oordeel – zo oordeelde zij reeds in haar uitspraak van 10 november 2014 (14/1918/GA) – dat de directeur voorafgaande aan een beslissing over degradatie een belangenafweging dient te maken. Bij die
belangenafweging dient de directeur het ‘oranje-gedrag’ dan wel het ‘rode gedrag’ van de gedetineerde af te zetten tegen het structurele gedrag, waaronder al het ‘groene gedrag’, van de gedetineerde en uit die belangenafweging dient duidelijk te
blijken
waarom het ‘oranje gedrag’ dan wel ‘rode gedrag’ van de gedetineerde, bezien in het licht van het uitgangspunt van het DBT dat gedetineerden zelf verantwoordelijkheid moeten nemen voor hun re-integratie, dient te leiden tot degradatie.
Die belangenafweging dient, vanwege de ingrijpende gevolgen van die beslissing voor de gedetineerde, maar ook vanwege de toetsbaarheid van die beslissing achteraf door de beklag- en beroepscommissie, inzichtelijk te zijn en schriftelijk te worden
vastgelegd.

Aan de beslissing tot degradatie legt de directeur (feitelijk) de recent aan klager opgelegde disciplinaire straf vanwege het niet opvolgen van aanwijzingen van het personeel en het weigeren om arbeid te verrichten ten grondslag. Een nadere
schriftelijke en inzichtelijke belangenafweging zoals hiervoor bedoeld, is niet voorhanden. Mitsdien is de beslissing tot degradatie onvoldoende gemotiveerd. De beroepscommissie acht de degradatiebeslissing derhalve onvoldoende zorgvuldig tot stand
gekomen. De uitspraak van de beklagrechter kan daarom niet in stand blijven en het beklag zal alsnog ten aanzien van dit onderdeel gegrond te worden verklaard.
De beroepscommissie acht termen aanwezig voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming en zal de hoogte daarvan vaststellen op € 35,=.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond ten aanzien van de onderdelen a en c van het beklag en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter
Zij verklaart het beroep gegrond ten aanzien van onderdeel b van het beklag, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter en verklaart dit beklag alsnog gegrond.
Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 35,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.M. van der Nat, voorzitter, mr. L.M. Moerings en dr. A.M. van Kalmthout, leden, in tegenwoordigheid van
mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 17 april 2015

secretaris voorzitter

Naar boven