Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 15/0590/GB, 28 april 2015, beroep
Uitspraakdatum:28-04-2015

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 15/590/GB

Betreft: [klager] datum: 28 april 2015

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.M.C.J. Baaijens, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 24 februari 2015 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft klagers verzoek tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) afgewezen.

2. De feiten
Klager is sedert 18 maart 2014 gedetineerd. Hij verblijft in de gevangenis van de penitentiaire inrichting (p.i.) Almere, waar een regime van beperkte gemeenschap en een normaal beveiligingsniveau geldt.

3. De standpunten
3.1. Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Met de openstaande zaak wordt gedoeld op de zaak die aanhangig is bij de rechtbank te Middelburg. Deze strafzaak is aangebracht in augustus 2008 en is op 7 april 2009 ambtshalve aangehouden in
verband met door de rechtbank ontdekte geheimhoudingsperikelen. In lopende zaken is de onschuldpresumptie ex artikel 6 EVRM leidend, ten aanzien van gedetineerden is het resocialisatiebeginsel leidend. Voorts bestaat de mogelijkheid na een
einduitspraak
in eerste aanleg in hoger beroep te gaan. Vorenstaande leidt ertoe dat de door de selectiefunctionaris gehanteerde argumentatie dat de einddatum van klagers detentie nog kan wijzigen doordat de rechtbank nog moet oordelen over een strafzaak betreffende
klager en op grond daarvan detentiefasering van klager afwijst, juridisch geen hout snijdt. Van belang hierbij is dat in 2008 schriftelijk vastgelegde afspraken tussen het Openbaar Ministerie en klager zijn gemaakt waardoor klager in tegenstelling tot
zijn medeverdachten geen dag in voorlopige hechtenis heeft verbleven en zich als coöperatieve verdachte heeft opgesteld.

3.2. De selectiefunctionaris heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht. Op 20 februari 2015 is er door een medewerker van de p.i. Almere opnieuw contact gezocht met het functioneel parket Den Bosch. Op 20 en 21 april 2015 wordt de
openstaande zaak inhoudelijk behandeld. Op 11 mei 2015 is de sluiting van het onderzoek. Om voor plaatsing in een b.b.i. in aanmerking te komen moet klager een strafrestant hebben van maximaal 18 maanden, ingevolge artikel 3, eerste lid onder b, van de
Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: Regeling). Nu door de behandeling van de lopende zaak de einddatum van klagers detentie nog kan wijzigen, is niet te zeggen dat hij een strafrestant van maximaal 18 maanden heeft.

4. De beoordeling
4.1. Klager wenst in de gelegenheid te worden gesteld het beroep nader mondeling toe te lichten. De beroepscommissie wijst dit verzoek af, nu de noodzaak van een mondelinge toelichting niet is gebleken. De beroepscommissie acht zich aan de hand van
de stukken voldoende voorgelicht om op het beroep te beslissen.

4.2. Op grond van artikel 3 van de Regeling kunnen in een b.b.i. gedetineerden worden geplaatst die een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen, een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden, beschikken over een aanvaardbaar
verlofadres en die zijn gepromoveerd (wijziging van de Regeling met ingang van 1 maart 2014, Stcrt. 2014, nr. 4617).

4.3. Klager ondergaat een in België opgelegde gevangenisstraf wegens overtreding van de Opiumwet. Sinds 18 maart 2014 ondergaat klager de gevangenisstraf in het kader van de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen in Nederland. Klagers
einddatum valt op of omstreeks 25 februari 2016. Er is nog een openstaande strafzaak betreffende klager aanhangig bij de rechtbank te Middelburg. In haar uitspraak van 9 februari 2015 met kenmerk 14/4194/GB heeft de beroepscommissie hieromtrent
geoordeeld dat het ten tijde van betreffende uitspraak onduidelijk was wanneer voornoemde zaak behandeld zou worden en dat dat onvoldoende zwaarwegend was om klager niet in aanmerking te laten komen voor plaatsing in een b.b.i.

4.4. Inmiddels is duidelijk dat de behandeling van voornoemde strafzaak op 20 en 21 april 2015 gepland was. Uit de namens klager overgelegde stukken blijkt dat hem op 26 februari 2015 een dagvaarding daartoe is uitgereikt. Nu duidelijk is geworden
dat de behandeling van de zaak plaatsvindt gedurende klagers huidige detentie, bestaat er gelet op de tenlastelegging een reële kans dat klagers einddatum zal verschuiven. Gelet hierop is het de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat niet
langer vaststaat dat klager beschikt over een strafrestant van maximaal achttien maanden zoals genoemd in artikel 3 van de Regeling en derhalve niet in aanmerking komt voor plaatsing in een b.b.i. De op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde
beslissing van de selectiefunctionaris kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A.T. Bol en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van
E.M. Breugem, secretaris, op 28 april 2015

secretaris voorzitter

Naar boven