Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 15/0032/GB, 14 april 2015, beroep
Uitspraakdatum:14-04-2015

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 15/32/GB

Betreft: [klager] datum: 14 april 2015

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. W. Hendrickx, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 31 december 2014 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft klagers verzoek tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) afgewezen.

2. De feiten
Klager is sedert 27 februari 2014 gedetineerd. Hij ondergaat lijfsdwang in verband met het niet nakomen van een betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr)
in verbinding met artikel 577c van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Klager verblijft in de gevangenis van de locatie Esserheem te Veenhuizen, waar een regime van beperkte gemeenschap en een normaal beveiligingsniveau geldt.

3. De standpunten
3.1. Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager voldoet aan de criteria om in aanmerking te komen voor plaatsing in een b.b.i., zoals genoemd in artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna:
Regeling). Klager vormt een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico, zijn strafrestant is minder dan 18 maanden en hij beschikt over een verlofadres. Klager valt niet onder de categorie gedetineerden die niet in aanmerking komen voor plaatsing in een
b.b.i., zoals opgesomd in het derde lid van artikel 3 van de Regeling. Hierin wordt verwezen naar artikel 24d (oud) Sr. Nu de wetgever heeft gekozen om de verwijzing naar een oud artikel in stand te laten, behoort de huidige titel van de
ontnemingsmaatregel niet tot de gevallen waarin plaatsing in een b.b.i. dient te worden geweigerd. Hieruit blijkt dat de wetgever de bedoeling had gedetineerden die in detentie verblijven op grond van de ontnemingsmaatregel voor plaatsing in een b.b.i.
en regimaire verloven in aanmerking te laten komen. De maatregel ziet immers op alle ‘gedetineerden’ die aan de criteria zoals genoemd in artikel 3 van de Regeling voldoen. De selectiefunctionaris stelt dat klager geen intentie tot betaling zou hebben,
nu hij geen redelijke betalingsregeling zou hebben getroffen. Uit overgelegde financiële bescheiden en een schrijven aan het CJIB van 9 september 2014 blijkt dat klager geenszins in staat is het te betalen bedrag te voldoen en dat hem geen
betalingsregeling wordt toegestaan. Slechts wanneer een substantieel deel van het bedrag wordt voldaan, zou een regeling in zicht komen. Klager heeft de intentie om het bedrag te voldoen, maar is beperkt in zijn mogelijkheden daartoe. Zelfs indien
klager niet in aanmerking zou komen voor plaatsing in een b.b.i., dan geldt dat hij nog altijd in aanmerking komt voor algemeen verlof op basis van artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting. Ook hierbij geldt dat klager voldoet
aan
de criteria en niet onder de uitzonderingen valt. Dit artikel is ook gericht op alle ‘gedetineerden’ en het onderscheid dat de selectiefunctionaris gelet op artikel 1 van de Pbw maakt tussen straffen en maatregelen is dus niet relevant. De verwijzing
van de selectiefunctionaris naar artikel 10 van de Pbw is niet juist, nu een b.b.i. of een z.b.b.i. ook als gevangenis in de zin van dat artikel heeft te gelden. Klager geldt op basis van zijn feitelijke toestand als gedetineerde, maar ook op grond van
het feit dat hij in overige penitentiaire regelingen als zodanig geldt. Voorts heeft klager er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat hij in aanmerking zou komen voor detentiefasering, nu er naar aanleiding van mondelinge gesprekken rapportages zijn
opgesteld die alleen in het kader van detentiefasering benodigd zijn. Verder heeft klager om een tegemoetkoming verzocht.

3.2. De selectiefunctionaris heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht. Detentiefasering is niet mogelijk voor gedetineerden die op grond van lijfsdwang zijn ingesloten. In artikel 10 van de Pbw staat dat lijfsdwang in een
gevangenis ten uitvoer wordt gelegd. Daarnaast is in de artikelen 2 en 3 van de Regeling weergegeven dat gedetineerden die niet willen meewerken aan een betalingsregeling die met hen is afgesproken naar aanleiding van een ontnemingsmaatregel op grond
van artikel 36e Sr, en niet zoals de raadsman aangeeft op grond van artikel 24d (oud) Sr, niet in aanmerking komen voor plaatsing in een b.b.i. of een z.b.b.i. De Regeling geeft voorts weer dat er geen intentie tot betaling aanwezig is, indien er geen
redelijke betalingsregeling is getroffen of er daartoe geen initiatief is genomen. Nu er voor lijfsdwang verlof is verleend door de rechter, is duidelijk dat klager niet de intentie heeft gehad om tot een redelijke betalingsregeling te komen. Verder
heeft de directeur van de inrichting negatief geadviseerd met betrekking tot klagers verzoek. De beloftes die in de inrichting zijn gedaan, betreffen interne aangelegenheden en vallen buiten de beslissingsbevoegdheid van de selectiefunctionaris. Er
bestaan voor klager tevens geen mogelijkheden tot algemeen verlof, omdat klager niet is veroordeeld tot een vrijheidsstraf gelet op artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting.

4. De beoordeling
4.1. Klager wenst in de gelegenheid te worden gesteld het beroep nader mondeling toe te lichten. De beroepscommissie wijst dit verzoek af, nu de noodzaak van een mondelinge toelichting niet is gebleken en het verzoek onvoldoende is onderbouwd. De
beroepscommissie acht zich aan de hand van de stukken voldoende voorgelicht om op het beroep te beslissen.

4.2. Op grond van artikel 3 van de Regeling komen gedetineerden voor plaatsing in een b.b.i. in aanmerking die een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen, een strafrestant van maximaal achttien maanden hebben, beschikken over een
aanvaardbaar verlofadres en die zijn gepromoveerd.

4.3. Klager ondergaat thans lijfsdwang ingevolge artikel 577c Sv voor de duur van 540 dagen, nu hij een betalingsverplichting op grond van artikel 36e Sr niet is nagekomen. Gedetineerden komen ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b van de Regeling
slechts in aanmerking voor plaatsing in een b.b.i. indien zij een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden. In artikel 1 onder u van de Pbw wordt aangegeven dat onder ‘strafrestant’ wordt verstaan: “het gedeelte van een opgelegde
vrijheidsstraf
dan wel van het samenstel van dergelijke straffen dat nog moet worden ondergaan (..)”. Ingevolge artikel 1 onder s en onder t van de Pbw valt lijfsdwang niet onder het begrip ‘vrijheidsstraf’ maar onder het begrip ‘vrijheidsbenemende maatregel’. Gelet
hierop wordt lijfsdwang niet in aanmerking genomen voor het bepalen van het strafrestant. De beroepscommissie is van oordeel dat klager op grond van het bovenstaande niet heeft voldaan aan de limitatieve voorwaarden zoals gesteld in artikel 3, eerste
lid, van de Regeling en derhalve niet in aanmerking komt voor plaatsing in een b.b.i.

4.4. Nu klager voorafgaand en/of direct aansluitend aan de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang geen vrijheidsstraf heeft dan wel zal ondergaan, is hetgeen klager heeft aangevoerd met betrekking tot de intentie een betalingsregeling te treffen gelet
op artikel 3, tweede lid, onder e van de Regeling in onderhavig geval niet van belang.

4.5. De op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing van de selectiefunctionaris kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, derhalve niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Hetgeen klager voor het overige heeft
aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.T. Bol en mr. M.J. Stolwerk, leden, in tegenwoordigheid van
E.M. Breugem, secretaris, op 14 april 2015

secretaris voorzitter

Naar boven