Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 02/1283/GA, 7 oktober 2002, beroep
Uitspraakdatum:07-10-2002

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 02/1283/GA

betreft: [klager] datum: 7 oktober 2002

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 26 juni 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van de penitentiaire inrichtingen Zuidwest, locatie Torentijd te Middelburg,

gericht tegen een uitspraak d.d. 10 juni 2002 van de beklagcommissie bij voornoemde locatie, gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 16 september 2002, gehouden in de p.i. Amsterdam te Amsterdam, is gehoord [...], unit-directeur bij voormelde locatie.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorggedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft een disciplinaire straf van uitsluiting van de activiteit arbeid voor de duur van 14 dagen.

De beklagcommissie heeft -voor zover in beroep van belang- het beklag gegrond verklaard voorzover de duur van de disciplinaire straf de zeven dagen te boven gaat en aan klager een tegemoetkoming toegekend ter hoogte van één weekarbeidsloon

2. De standpunten van de directeur en klager
De unit-directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klagers argument dat hij zich wenste voor te bereiden op zijn strafzitting heeft bij de beklagcommissie de doorslaggegeven. Dit was evenwel een nieuw argument. Toen klager terzake van de werkweigering is gehoord, heeft hij dit niet aangevoerd. In werkelijkheid betrof het hier een groepswerkonderbreking. Klager deed daar aan mee. Bij debeklagcommissie stelde hij echter opeens zich vier dagen te willen voorbereiden op zijn strafzaak. Die mededeling was feitelijk onjuist. Klager had geen vier dagen meer tot de strafzitting, deze vond twee dagen na het onderhavigeincident plaats. Overigens is het beleid van de inrichting om een gedetineerde die vraagt om zogenaamd voorbereidingsverlof, ongeveer één dag verlof te verlenen. Klager heeft een dergelijk verlof nooit aangevraagd. Debeklagcommissie heeft in andere beklagzaken, die ook betrekking hadden op de onderhavige werkonderbreking, het beklag ongegrond verklaard.

3.
De beoordeling
Bij de beoordeling van de vraag of de directeur klager voor een bepaalde tijd heeft kunnen uitsluiten van de arbeid spelen de navolgende omstandigheden een rol.
Op het moment dat klager niet wenste deel te nemen aan de arbeid heeft nog een aantal gedetineerden de arbeid neergelegd uit protest tegen de ingevoerde telefoonregeling.
Klager heeft aangevoerd zogenaamd voorbereidingsverlof te willen hebben voor de duur van vier dagen. De directeur heeft daar tegenin gebracht dat het beleid in de inrichting voorschrijft dat een dergelijk voorbereidingsverloftevoren bij de directeur moet worden aangevraagd en dat klager dit heeft nagelaten.
Klager heeft aangevoerd vier dagen verlof te willen gebruiken terwijl klagers strafzitting reeds twee dagen na de werkonderbreking plaats vond.
Klagers argument van het voorbereidingsverlof is voor de eerste maal naar voren gebracht tijdens de behandeling van het beklag. Indien klager inderdaad voorbereidingsverlof had willen hebben, had het voor de hand gelegen dit bij deafhandeling van het terzake opgemaakte verslag, te melden. Blijkens het daarvan opgemaakte verslag heeft klager tegenover de verslagleggend ambtenaar evenwel aangegeven niet te willen werken in verband met de nieuw ingevoerdetelefoonregeling, met welke regeling klager het niet eens was.
Een en ander in onderling verband en samenhang bezien, maakt dat klagers stelling - dat hij gestopt zou zijn met de arbeid om een andere reden dan in het kader van een (niet-toegestane) werkonderbreking - niet aannemelijk moetworden geacht. Daarom kan niet worden gezegd dat de beslissing van de directeur in strijd is met een wettelijk voorschrift of, rekening houdend met alle in aanmerking komende belangen en omstandigheden, onredelijk of onbillijk moetworden geacht. De uitspraak van de beklagcommissie moet daarom worden vernietigd en het beklag zal alsnog in zijn geheel ongegrond worden verklaard.

Nu het beklag in zijn geheel ongegrond zal worden verklaard heeft klager ook geen aanspraak op enigerlei vorm van tegemoetkoming.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog in zijn geheel ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, dr. M. Kooijman en mr. J.R. Meijeringh, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 7 oktober 2002.

secretaris voorzitter

Naar boven