Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 15/0546/GV, 20 maart 2015, beroep
Uitspraakdatum:20-03-2015

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 15/546/GV

betreft: [klager] datum: 20 maart 2015

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. N. van Schaik, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 20 februari 2015 genomen beslissing van de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de toenmalige Staatssecretaris),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de toenmalige Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De toenmalige Staatssecretaris heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2. De standpunten
Namens klager is in beroep aangevoerd dat een eerdere onttrekking aan detentie een contra-indicatie kan zijn voor het verlenen van verlof, maar geen dwingende reden is voor de afwijzing hiervan. Er moet telkens een (actuele) beoordeling worden gemaakt
van het risico van onttrekking, welk risico bovendien moet worden afgewogen tegen het belang van de gedetineerde bij de voorbereiding voor zijn terugkeer in de maatschappij. Nu uit de beslissing van de toenmalige Staatssecretaris dan wel de
onderliggende stukken noch van een actuele risicobeoordeling, noch van een belangenafweging blijkt, heeft de toenmalige Staatssecretaris die beslissing volstrekt onvoldoende gemotiveerd en kan derhalve niet in stand blijven. Verwezen wordt naar de
uitspraken van de beroepscommissie van 26 juni 2012 met kenmerk 12/1943/GV en van 28 december 2010 met kenmerk 10/3319/GV.

Namens de toenmalige Staatssecretaris is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. In de zomer van 2014 heeft klager zich onttrokken aan zijn detentie. Op 13 oktober 2014 is hij in verband met het zonder rijbewijs besturen van een motorvoertuig
aangehouden. Uit deze actuele informatie blijkt dat klager niet met vrijheden kan omgaan en dat hij gedurende zijn onttrekking een nieuw strafbaar feit heeft gepleegd.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de penitentiaire inrichting Dordrecht heeft negatief geadviseerd ter zake van verlofverlening. Hierbij is aangevoerd dat klager zich heeft onttrokken aan zijn detentie en er derhalve geen vertrouwen is in een goed verloop van het
algemeen verlof.
Het Openbaar Ministerie heeft aanvankelijk positief geadviseerd ter zake van verlofverlening onder de voorwaarde dat er een contactverbod met P. wordt opgelegd en heeft vervolgens op een verzoek om nader advies uit te brengen en daarbij de onttrekking
aan detentie mee te wegen niet gereageerd.
De politie heeft negatief geadviseerd ter zake van verlofverlening, omdat klager zich van 7 augustus 2014 tot 13 oktober 2014 heeft onttrokken aan zijn detentie en zich gedurende deze onttrekking schuldig heeft gemaakt aan het zonder rijbewijs besturen
van een motorvoertuig en het opgeven van een valse naam. Daarnaast heeft klager het door hem opgegeven verlofadres in het verleden slechts gebruikt als ‘GBA-adres’ en verbleef hij daar in de praktijk niet.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van zes jaar met aftrek wegens bedreiging. Aansluitend dient hij een gevangenisstraf van acht maanden en drie weken, een gevangenisstraf van twee maanden in verband met de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk
opgelegde gevangenisstraf en een gevangenisstraf van vier maanden in het kader van uitstel/afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling te ondergaan. De fictieve einddatum van de detentie is thans bepaald op 5 januari 2016.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verlofaanvraag. Hij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen.

Uit de stukken blijkt dat klager zich op 7 augustus 2014 heeft onttrokken aan zijn detentie door in het kader van zijn verblijf in een zeer beperkt beveiligde inrichting (ZBBI) niet te verschijnen bij zijn werkgever, waarna hij niet is terug gekeerd
naar de ZBBI. Klager is op 13 oktober 2014 door de politie aangehouden. De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde omstandigheid een forse contra-indicatie vormt voor verlofverlening en dat deze een afwijzing van klagers verlofaanvraag
rechtvaardigt. Derhalve kan de beslissing van de toenmalige Staatssecretaris, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 4 onder a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting,
niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. M.M. Boone en mr. R.S.T. van Rossem-Broos, leden, in tegenwoordigheid van R. Boerhof, secretaris, op 20 maart 2015

secretaris voorzitter

Naar boven