nummer: 14/3150/GA
betreft: [klager] datum: 19 februari 2015
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
de directeur van de locatie Norgerhaven,
gericht tegen een uitspraak van 29 augustus 2014 van de beklagcommissie bij de locatie Norgerhaven, gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
De beroepscommissie heeft klager alsmede zijn raadsman mr. J.J.J. van Rijsbergen in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en de directeur om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de wijziging van het voor klager geldende dagprogramma met ingang van 1 maart 2014 waardoor klager als arbeidsongeschikte tijdens de voor arbeid bestemde uren is ingesloten.
De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven en een tegemoetkoming toegekend van € 300,=.
2. De standpunten van de directeur en klager
De directeur heeft het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht.
Het is vast beleid dat langdurig arbeidsongeschikten niet worden ingesloten gedurende het arbeidsblok en dit staat derhalve los van de invoering van het beleidsprogramma “Dagprogramma, beveiliging en toezicht op maat” (DBT). Wegens een omissie van de
inrichting is klager niet uitgesloten gedurende de arbeidsblokken, maar vanaf 7 juli 2014 is dit hersteld. Klager is toen weer uitgesloten tijdens de arbeid. De tegemoetkoming dient vanaf het moment van het indienen beklag (3 maart 2014) en niet vanaf
de invoering DBT per 1 maart 2014 te worden toegekend.
De invoering van het nieuwe dagprogramma is geen beslissing als bedoeld in artikel 60, eerste of tweede lid, van de Pbw. Het betreft een algemene, voor alle in de inrichting verblijvende gedetineerden geldende regel, die niet in strijd is met hogere
wet- of regelgeving. Klager had dan ook niet-ontvankelijk in zijn beklag dienen te worden verklaard.
Het plusprogramma is te vergelijken met het dagprogramma in een regime van algehele gemeenschap. Het dagprogramma van het plusprogramma duurt minimaal 59 uur. Klager wordt 48 uur aan activiteiten aangeboden en kan 63 uur buiten zijn cel doorbrengen.
Het
programma voldoet daarmee aan artikel 3, derde lid, van de Penitentiaire maatregel.
Voorts is het vonnis van de voorzieningenrechter bij de rechtbank Den Haag van 24 juni 2014 (nr. C/09/464462/KG ZA 14-469) een voorlopig oordeel. Het is onjuist om aan te nemen dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er sprake is van
afschaffing van het regime van algehele gemeenschap en dat deze onrechtmatig is. Bovendien heeft de Staat tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Door en namens klager is het standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep niet toegelicht.
3. De beoordeling
In de uitspraak van 24 november 2014 met kenmerk 14/3363/GA en 14/3392/GA heeft de beroepscommissie, met verwijzing naar haar eerdere uitspraak van 13 oktober 2014 met kenmerk 14/1188/GA, overwogen dat zij ervan uitgaat dat een eerste plaatsing in het
plusprogramma een beslissing genomen door of namens de directeur jegens de gedetineerde betreft zodat klager ontvankelijk is in zijn beklag.
De eerste plaatsing in het plusprogramma betekende in het onderhavige geval tevens de wijziging van een regime van algehele gemeenschap naar een regime van beperkte gemeenschap. Vast staat dat op het moment dat de plaatsing van klager in het
plusprogramma plaatsvond de locatie Norgerhaven nog niet was aangewezen als inrichting met een regime van beperkte gemeenschap. Bij bestemmingsaanwijzing van 17 maart 2014 is de gevangenis van de locatie Norgerhaven aangewezen als een gevangenis met
een
regime van beperkte gemeenschap. Reeds omdat vast staat dat op het moment dat de plaatsing in het plusprogramma plaatsvond de locatie Norgerhaven nog niet was aangewezen als inrichting met een regime van beperkte gemeenschap, acht de beroepscommissie
het beklag in zoverre gegrond en het beroep van de directeur ongegrond.
In eerdergenoemde uitspraak van 24 november 2014 met kenmerk 14/3363/GA en 14/3392/GA heeft de beroepscommissie geoordeeld over de wijziging van het regime van algehele gemeenschap naar beperkte gemeenschap. De beroepscommissie kwam tot het oordeel dat
de Staatsecretaris hiermee niet in strijd met de wet heeft gehandeld. De beroepscommissie merkte evenwel op het van belang te achten dat ook in een regime van beperkte gemeenschap wordt gestreefd naar een maximale bewegingsvrijheid voor gedetineerden.
Zij baseert dit onder meer op het beginsel van minimale beperkingen, zoals is vastgelegd in artikel 2, vierde lid, van de Pbw.
Dit uitgangspunt is van belang voor het beoordelen van deze klacht. Het plusprogramma in de locatie Norgerhaven bestaat voor 48 uur uit activiteiten, waarvan de arbeid een aanzienlijk aantal uren betreft. Klager komt op tegen de omstandigheid dat hij
als structureel arbeidsongeschikte van 1 maart 2014 tot en met 6 juli 2014 tijdens de arbeidsuren is ingesloten.
Hieromtrent overweegt de beroepscommissie als volgt.
Uit artikel 20, tweede lid, van de Pbw volgt dat gedetineerden die verblijven in een regime van algehele gemeenschap kunnen worden verplicht zich in hun verblijfsruimte op te houden gedurende activiteiten waaraan zij niet deelnemen. Deze regel
impliceert dat gedetineerden die niet aan de activiteit arbeid deelnemen mogen worden ingesloten. Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie (o.a. 06/0009/GA van 28 februari 2006) geldt deze regel niet voor gedetineerden die door structurele
omstandigheden in hun persoon gelegen, zoals bijvoorbeeld langdurige of permanente arbeidsongeschiktheid, niet aan de arbeid kunnen deelnemen. Met de invoering van DBT is in alle gesloten inrichtingen het regime van algehele gemeenschap vervangen door
het regime van beperkte gemeenschap. Uit artikel 21 van de Pbw volgt dat ook in een regime van beperkte gemeenschap gedetineerden in de gelegenheid worden gesteld gemeenschappelijk aan activiteiten deel te nemen. Overigens houden zij zich in de voor
hen
persoonlijk dan wel voor de gemeenschappelijke onderbrenging van gedetineerden bestemde verblijfsruimte op.
In de eerdere uitspraak van 2 februari 2015, met kenmerk 14/3334/GA en 14/3378/GA, heeft de beroepscommissie geoordeeld dat de regel dat gedetineerden kunnen worden ingesloten zolang zij niet aan gemeenschappelijke activiteiten kunnen deelnemen
eveneens
niet geldt voor gedetineerden die in het regime van beperkte gemeenschap verblijven en door structurele omstandigheden, zoals arbeidsongeschiktheid voor onbepaalde tijd, niet aan de arbeid kunnen deelnemen. Dat is ten aanzien van klager het geval. Het
beklag is dan ook hierom gegrond.
De beroepscommissie merkt hierbij op dat de directeur in elk geval de inspanningsverplichting heeft gedetineerden die structureel niet aan arbeid kunnen deelnemen niet alleen in staat te stellen zich gedurende de arbeidsuren buiten hun verblijfsruimte
op te houden maar hen in deze periode ook zoveel mogelijk een vervangend programma aan te bieden. Klager zal voor de periode die hij tijdens de arbeidsuren is ingesloten een tegemoetkoming toegekend krijgen van na te noemen hoogte.
Ten aanzien van de aan klager toegekende tegemoetkoming overweegt de beroepscommissie het volgende. De beroepscommissie heeft voor alle gevallen waarin het beklag tegen de initiële plaatsing reeds door het ontbreken van een tijdige aanwijzing van de
inrichting als een inrichting met beperkte gemeenschap gegrond moet worden verklaard, een tegemoetkoming van € 50,= toegekend (vergelijk onder meer de uitspraak van 13 oktober 2014 met kenmerk 14/1188/GA).
Daarnaast is de beroepscommissie van oordeel dat het insluiten van klager als structureel arbeidsongeschikte tijdens de arbeidsuren onredelijk en onbillijk is. Zij kan zich echter niet verenigen met de door de beklagcommissie toegekende tegemoetkoming
van € 300,=. Het beklag van 3 maart 2014 heeft betrekking op de periode vanaf de invoering van DBT op 1 maart 2014. De beroepscommissie zal klager vanaf 1 maart 2014 een tegemoetkoming toekennen van € 75,= (vergelijk onder meer eerdergenoemde uitspraak
van 2 februari 2015 met kenmerk 14/3334/GA en 14/3378/GA).
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep van de directeur gericht tegen de gegrond verklaring van het beklag ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie met wijziging van de gronden.
De beroepscommissie verklaart het beroep van de directeur gericht tegen de hoogte van de toegekende tegemoetkoming gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 75,=.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, drs. R.K. Boelens en mr. L.M. Moerings, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.H. de Bruin, secretaris, op 19 februari 2015.
secretaris voorzitter