Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/4450/SGA, 5 december 2014, schorsing
Uitspraakdatum:05-12-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer : 14/4450/SGA
Betreft : [verzoeker] datum: 5 december 2014

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingediend door mr. P.R. van de Water, namens

[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Lelystad.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde inrichting van 29 november 2014, inhoudende een disciplinaire straf van zes dagen
opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, met ingang van 29 november 2014 om 15.30 uur tot 5 december 2014 om 15.30 uur, wegens verzoekers betrokkenheid bij een schermutseling met een medegedetineerde.

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 4 december 2014. De secretaris van de beklagcommissie heeft aangegeven dat het schorsingsverzoek als klacht is ingeschreven.

1. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en
beslist.
Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de
(verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat niet het geval.

Voor zover namens verzoeker is aangevoerd dat de heer H. niet bevoegd was de disciplinaire straf op te leggen, overweegt de voorzitter dat uit de schriftelijke mededeling van 29 november 2014 blijkt dat het hoofd veiligheid, de heer H., de straf heeft
opgelegd in de hoedanigheid van plaatsvervangend directeur. Uit de inlichtingen van de directeur komt naar voren dat ten aanzien van de heer H. geen sprake is van een tijdelijke en beperkte aanwijzingsbevoegdheid en de aanwijzingsbevoegdheid niet
louter
is gecreëerd voor het opleggen van disciplinaire straffen. De voorzitter gaat er dan ook van uit dat de heer H. bevoegd was de disciplinaire straf op te leggen. In de beklagprocedure kan de aanwijzingsbeslissing worden getoetst.
Nu voorts op basis van hetgeen is vermeld in het schriftelijk verslag voldoende aannemelijk is geworden dat verzoeker verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn betrokkenheid bij de schermutseling, kan de beslissing van de directeur tot oplegging
van de disciplinaire straf, naar het oordeel van de voorzitter niet op voorhand als zodanig onredelijk of onbillijk worden aangemerkt dat deze dient te worden geschorst. De omstandigheid dat aan verzoeker is aangeboden dat hij onder een deel van de
disciplinaire straf kan uitkomen indien hij het conflict met de medegedetineerde uitpraat, leidt niet tot een ander voorlopig oordeel. Het verzoek zal derhalve worden afgewezen.

2. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek af.

Aldus gedaan door mr. A.G. Coumans, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 5 december 2014

secretaris voorzitter

Naar boven