nummer: 02/1010/GA
betreft: [klager] datum: 13 september 2002
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 22 mei 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak d.d. 23 april 2002 van de beklagcommissie bij het huis van bewaring (h.v.b.) Het Schouw te Amsterdam,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 20 augustus 2002, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam te Amsterdam, zijn gehoord klager en de heer [...], unit-directeur bij voornoemd h.v.b.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft:
a) het verschil in recreatietijd tussen afdeling A en afdeling B (waar klager verblijft);
b) een disciplinaire straf van drie dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, te weten klagers eigen cel, onder verwijdering van klagers televisie, zonder restitutie van huurgelden, wegens het negeren van deopdracht van een personeelslid om schoenen aan te trekken voor de deelname aan arbeid, en
c) de onjuiste bejegening van klager door de directeur bij de afhandeling van het verslag.
De beklagcommissie heeft klager met betrekking tot onderdeel a) niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag; het beklag met betrekking tot onderdeel b) ongegrond verklaard, en het beklag met betrekking tot onderdeel c) gegrondverklaard, zonder toekenning van een tegemoetkoming, op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Met betrekking tot de recreatietijden heb ik niets toe te voegen. Ik vraag mij wel af of het juist is dat ik terzake van dit beklag niet-ontvankelijk ben verklaard. Tenslotte is er sprake van strijd met een hogere regeling. DeMemorie van Toelichting bij het Pbw vermeld immers dat de recreatietijden op een evenwichtige wijze dienen te worden verdeeld. Gezien het verschil tussen de recreatietijden op afdeling A en afdeling B, is er in het onderhavige gevalgeen sprake van een evenwichtige verdeling.
Met betrekking tot de aan mij opgelegde disciplinaire straf het volgende. Ik heb altijd schoenen gedragen naar de arbeid, totdat deze echt versleten waren. Toen ben ik op slippers naar de arbeid gegaan en daar wilde ik weerverandering in brengen zodra mijn vrouw nieuwe schoenen zou brengen. Omdat mijn vrouw niet direct in de gelegenheid was om nieuwe schoenen te brengen, duurde dit wat langer dan gepland. Ik liep dus al een tijd op slippers naar dearbeid. Net als overigens vele andere gedetineerden. Het was dus toevallig dat de penitentiair inrichtingswerker (p.i.w.-er) die mij met slippers aan tegenkwam hiermee niet akkoord ging. Hij hield zich misschien strikt aan deregels, maar ik was hier nog niet eerder door iemand op aangesproken. Ik heb hem meegedeeld dat ik geen (geschikte) schoenen (meer) had en dat ik binnenkort nieuwe verwachtte, maar dat ik tot die tijd dus op slippers naar de arbeidzou gaan. Daaraan heb ik toegevoegd dat hij maar voor schoenen met stalen neuzen moest zorgen als hij hiermee niet akkoord ging. Tenslotte moet de inrichting in schoenen voorzien als een gedetineerde dat zelf niet kan. En als er dantoch naar de regel van de wet moet worden geleefd, dienen de schoenen voor de arbeid van een stalen neus te zijn voorzien. Aan die eis voldoet geen enkele gedetineerde, hetgeen de onzinnigheid van de plotselinge strikte naleving vande regels onderstreept. De betreffende p.i.w.-er weigerde mij desondanks naar de arbeid te laten gaan op slippers.
Ik heb derhalve niet geweigerd arbeid te verrichten; dit werd mij geweigerd. Bovendien heb ik nooit een arbeidscontract ondertekend, zodat ik formeel niet eens werk kan weigeren.
De manier waarop de directeur vervolgens is omgegaan met de verslagafhandeling kan niet door de beugel en ik hecht derhalve groot belang aan de toekenning van een (symbolische) tegemoetkoming van € 1,-.
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Met betrekking tot de recreatietijden kan ik het volgende opmerken. Het verschil in recreatietijden dat tussen de verschillende afdelingen bestond, is inmiddels opgeheven. Het moet worden toegegeven: dit heeft veel te lang geduurd.Daarbij moet echter wel worden opgemerkt dat de gedetineerdencommissie zelf ook niet voortvarend is omgegaan met dit probleem.
Met betrekking tot de aan klager opgelegde disciplinaire straf, wil ik het volgende toevoegen. Dat de betreffende p.i.w.-er heeft opgemerkt dat klager op slippers liep en dat hij niet heeft toegestaan dat klager met dat schoeiselzou gaan deelnemen aan de arbeid, is juist. Het is in strijd met de huisregels om op slippers arbeid te verrichten. Dat andere p.i.w.-ers daar (soms) niet voldoende op hebben gelet zodat andere gedetineerden wel op slippers hebbengewerkt, doet daaraan niet af.
Wel is het jammer dat klager niet heeft verzocht om schoenen, die hem inderdaad van inrichtingswege hadden kunnen worden verstrekt. Tenslotte heeft iedere gedetineerde, voorzover hij daarin niet zelf kan voorzien, daar recht op.
Het beklag met betrekking tot de onjuiste bejegening van klager door mij is door de beklagcommissie gegrond verklaard. Daar kan ik mij in vinden. Ik verkeerde in de veronderstelling dat klager wel schoenen tot zijn beschikking haden dat mijn tijd ten onrechte in beslaggenomen werd door deze zaak. Ik heb bij de beklagcommissie reeds toegegeven dat mijn reactie overtrokken was en naar later bleek ook op onjuiste overwegingen was gebaseerd. Daarvoor past eenverontschuldiging.
3. De beoordeling
Met betrekking tot onderdeel a) van het beklag komt de beroepscommissie tot het oordeel dat hetgeen in beroep is aangevoerd - voorzover dat is komen vast te staan - niet kan leiden tot een andere uitspraak dan die van debeklagcommissie. Het beroep zal in zoverre dan ook ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie zal in zoverre worden bevestigd. Daarbij merkt de beroepscommissie nog op dat klager, wat er verder ook zij van depraktische verdeling van de recreatietijden over de verschillende afdelingen in de inrichting, in ieder geval niet minder dan het wettelijk minimum van zes uur recreatietijd per week heeft genoten, zodat er geen sprake is van strijdmet een in de inrichting geldend wettelijk voorschrift.
Met betrekking tot onderdeel b) van het beklag overweegt de beroepscommissie het volgende. Ingevolge artikel 50, tweede lid, van de Pbw beslist de directeur over het opleggen van een disciplinaire straf zo spoedig mogelijk nadat hemverslag, als bedoeld in artikel 50, eerste lid, Pbw, is gedaan. De beroepscommissie stelt vast dat klager op dinsdag 18 december 2001 op of omstreeks 08.00 uur verslag is aangezegd. Eerst op donderdag 20 december 2001 om 15.00 uuris klagers straf aangevangen, nadat het verslag was afgehandeld. Naar het oordeel van de beroepscommissie is niet gebleken van feiten of omstandigheden die dit tijdsverloop afdoende kunnen verklaren. Derhalve kan niet anders wordengeconcludeerd dan dat de directeur niet zo spoedig mogelijk nadat hem verslag is gedaan heeft beslist over de aan klager op te leggen disciplinaire straf.
De beroepscommissie zal het beroep met betrekking tot dit onderdeel van het beklag derhalve formeel gegrond verklaren en de beslissing van de beklagcommissie in zoverre vernietigen. Nu niet aannemelijk is geworden dat klager door devertraging in de beslissing van de directeur in zijn belangen is geschaad, acht de beroepscommissie geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming.
Met betrekking tot onderdeel b) van het beklag overweegt de beroepscommissie overigens en ten aanzien van de inhoud van de beslissing het volgende.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Pbw draagt de directeur zorg voor het verstrekken van voeding, noodzakelijke kleding en schoenen aan de gedetineerde dan wel voor de ter beschikkingstelling van voldoende geldmiddelen omhierin naar behoren te kunnen voorzien. In het tweede lid van artikel 44 Pbw is bepaald dat de gedetineerde recht heeft op het dragen van zijn eigen kleding en schoenen, tenzij die een gevaar kunnen opleveren voor de orde of deveiligheid in de inrichting. De gedetineerde kan op grond van het tweede lid van artikel 44 Pbw bovendien worden verplicht tijdens de arbeid (...) aangepaste kleding of schoenen te dragen.
Naar het oordeel van de beroepscommissie blijkt uit de tekst van de wet dat een gedetineerde die gebruikmaakt van het recht om zijn eigen kleding te dragen, ook zelf zorgdraagt voor de voor de arbeid vereiste aangepaste kleding ofschoenen. Slechts indien dit (financieel) niet (meer) mogelijk is voor de gedetineerde kan hij aanspraak maken op de verstrekking van dergelijke aangepaste kleding of schoenen door of vanwege de directeur. In dat geval dient degedetineerde een expliciet verzoek daartoe in te dienen bij de directeur.
In het onderhavige geval is gebleken dat klager gebruikmaakt van het recht om zijn eigen kleding en schoenen te dragen. Noch uit de stukken, noch uit hetgeen daaromtrent ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat klager tenoverstaan van de directeur (of een p.i.w.-er) heeft aangegeven dat hij zelf niet in de voor de arbeid benodigde aangepaste schoenen kon voorzien. Evenmin heeft hij een tot verstrekking van dergelijke schoenen strekkend verzoekingediend bij de directeur. Onder die omstandigheden kan de beslissing van de directeur om klager een disciplinaire straf van drie dagen opsluiting in zijn eigen cel, wegens het negeren van de opdracht van een p.i.w.-er om voor dearbeid geschikte schoenen aan te trekken, naar het oordeel van de beroepscommissie niet worden aangemerkt als in strijd met de wet, noch als onredelijk of onbillijk. Zij zal het beroep met betrekking tot dit onderdeel van het beklagderhalve in zoverre ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre bevestigen.
Met betrekking tot onderdeel c) van het beklag overweegt de beroepscommissie het volgende. Indien de rechtsgevolgen van een vernietigde beslissing niet meer ongedaan te maken zijn, kan in daarvoor in aanmerking komende gevallen eentegemoetkoming worden vastgesteld voor het door betrokkene ondervonden ongemak. Genoemd ongemak bestond voor klager uit het feit dat hij op onjuiste wijze door de directeur werd bejegend.
De beroepscommissie komt, bij afweging van alle belangen en omstandigheden van het geval, tot het oordeel dat het niet toekennen van een tegemoetkoming in het onderhavige geval, waarin de onjuistheid van het optreden is vastgestelden erkend, juist is. Het beroep zal in zoverre dan ook ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie zal in zoverre worden bevestigd.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep met betrekking tot de onderdelen a) en c) van het beklag ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.
De beroepscommissie verklaart het beroep met betrekking tot onderdeel b) van het beklag voor wat betreft de duur die met de afhandeling van het verslag gemoeid is geweest gegrond en vernietigt in zoverre de uitspraak van debeklagcommissie met gegrondverklaring van het beklag in zoverre.
Zij acht geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming.
De beroepscommissie verklaart het beroep met betrekking tot onderdeel b) overigens ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, mr. C.J.G. Bleichrodt en L. Diepenhorst, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.R. Kruithof, secretaris, op 13 september 2002.
secretaris voorzitter