Nummer : 14/4177/SGA
Betreft : [verzoeker] datum: 14 november 2014
De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingediend door mr. L.M. Verkuil, namens
[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de penitentiaire inrichting (p.i.) Krimpen aan den IJssel.
Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde inrichting van 7 november 2014, inhoudende de terugplaatsing vanuit het
plusprogramma naar het basisprogramma (degradatie) in verband met het (herhaald) vertonen van zogenaamd ‘rood’ gedrag, te weten het bij de arbeid bij zich hebben van contrabande.
De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van het klaagschrift van 7 november 2014 alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 12 november 2014.
1. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en
beslist.
Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de
(verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat het geval.
De beroepscommissie heeft op 10 november 2014 (14/1918/GA) overwogen dat op grond van artikel 1d van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) de directeur besluit over promotie en degradatie van een
gedetineerde en dat in de nota van toelichting bij de wijziging van de Regeling, die heeft geleid tot de invoering van promoveren en degraderen van gedetineerden (Stcrt 20 februari 2014, nr 4617), naar voren komt dat het beleidskader Dagprogramma,
beveiliging en toezicht op maat (DBT) erop is gericht gedetineerden te stimuleren eigen verantwoordelijkheid te nemen voor hun detentie. Van een gedetineerde wordt een eigen inzet verwacht voor diens terugkeer in de samenleving. Dit krijgt vorm in het
systeem van promoveren en degraderen. Bestendig positief gedrag kan leiden tot promotie met als gevolg deelname aan meer en andere activiteiten en vrijheden. Ontbreekt dit gedrag dan kan de directeur besluiten tot degradatie met als gevolg minder
activiteiten en vrijheden. In de bijlagen bij de regeling zijn voorbeelden gegeven van gedrag dat als goed gedrag (groen gedrag), dit kan beter-gedrag (oranje gedrag) en ongewenst gedrag (rood gedrag) wordt aangemerkt. Op grond van artikel 1d, derde
lid, van de regeling kan de directeur besluiten tot degradatie indien de gedetineerde, die is gepromoveerd, op een van de onderdelen van goed gedrag verzaakt. Volgens de nota van toelichting bij de regeling leidt ongewenst en dus rood gedrag in
beginsel
tot degradatie.
De beroepscommissie was in die zaak voorts van oordeel dat de directeur een afweging had dienen te maken. Volgens de beroepscommissie vormt immers de grondslag voor degradatie niet de verstoring van de orde en veiligheid in de inrichting dan wel de
ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming zonder meer, zoals dat wel het geval is bij de disciplinaire straf en de ordemaatregel, maar de (mate van) verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn eigen re-integratie. Niet elk
ongewenst gedrag hoeft daarom volgens de beroepscommissie tevens in te houden dat klager niet meewerkt aan zijn re-integratie.
Teneinde te voorkomen dat een gedetineerde op een incidentele gedraging wordt beoordeeld, dient, volgens de beroepscommissie, de directeur naast de feiten en omstandigheden van het ongewenste gedrag, mee te wegen het structurele gedrag van de betrokken
gedetineerde, waarin ook de onderdelen van goed gedrag worden meegenomen.
Uit de inlichtingen van de directeur in deze zaak wordt weliswaar voldoende aannemelijk dat verzoeker wist dat hij geen rookwaren of aanverwante artikelen mee mocht nemen naar de arbeid en dat hij op 9 oktober 2014 rookwaar bij zich had en op 30
oktober
2014 een aansteker – waarbij verzoeker overigens heeft aangevoerd dat hij er niet aan gedacht had dat die aansteker nog in zijn broekzak zat – maar niet is gebleken dat de directeur naast deze twee incidenten het structurele gedrag van de verzoeker
heeft betrokken in zijn afweging .Het verzoek zal daarom worden toegewezen.
2. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek toe en schorst de tenuitvoerlegging van de bestreden (degradatie)beslissing van de directeur met onmiddellijke ingang, tot het moment dat de beklagcommissie op het onderliggende beklag zal hebben beslist.
Aldus gedaan door mr. J.D. den Hartog, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 14 november 2014
secretaris voorzitter