nummer: 14/2548/GA
betreft: [klager] datum: 2 december 2014
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. P.T. Verwijen, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 31 juli 2014 van de beklagcommissie bij de locatie De Berg te Arnhem,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 3 november 2014, gehouden in de locatie Norgerhaven te Veenhuizen, is [...], juridisch medewerker bij de locatie De Berg, gehoord.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorg gedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt.
Klagers raadsman heeft schriftelijk gemeld niet ter zitting van de beroepscommissie te zullen verschijnen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de afwijzing van een verzoek om bezoek zonder toezicht (BZT) te mogen ontvangen.
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt – zakelijk weergegeven – als volgt toegelicht.
De door de beklagcommissie gehanteerde criteria op grond waarvan zij het beklag ongegrond heeft verklaard, zijn in strijd met de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 9 juli 2013 inzake Varna tegen Litouwen. Hierdoor
wordt in strijd gehandeld met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) omdat onderscheid wordt gemaakt tussen gedetineerden die langer dan zes maanden zijn gehecht en gedetineerden die korter dan die periode in
voorlopige hechtenis verblijven, welk onderscheid niet is toegestaan. Voorts is de uitspraak van de beklagcommissie bijzonder onredelijk omdat klager overeenkomstig de criteria op 9 augustus 2014 in aanmerking zou komen voor BZT.
Namens de directeur is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Ten tijde van het nemen van de beslissing voldeed klager niet aan de regels voor het verkrijgen van BZT. Dat was de reden voor de afwijzing. De directeur heeft bij zijn beslissing toen geen bijzondere belangenafweging gemaakt. Inmiddels wordt, naar
aanleiding van de uitspraken hieromtrent van de beroepscommissie, in dit soort gevallen wel een afzonderlijke belangenafweging gemaakt bij de beoordeling van dit soort verzoeken.
3. De beoordeling
De beroepscommissie kan zich niet verenigen met de uitspraak van de beklagcommissie en zal deze vernietigen.
De beroepscommissie sluit voor het toetsingskader van het beklag aan bij haar eerdere uitspraak van 8 augustus 2014 (kenmerk 14/1062/GA) omtrent de weigering van een verzoek om BZT door een voorlopig gehechte gedetineerde. De beroepscommissie heeft in
daarin (onder meer) overwogen:
“(...)
Of er sprake is van een gerechtvaardigd onderscheid tussen een onveroordeelde en veroordeelden moet van geval tot geval worden bezien. Daarbij kan allereerst betekenis toekomen aan het doel van de voorlopige hechtenis, dat verschilt van dat van de
gevangenisstraf. Te denken valt in het bijzonder aan het onderzoeksbelang dat in het kader van de voorlopige hechtenis beperkingen met zich kan brengen. De noodzaak van bijzondere beveiliging kan zich eveneens verzetten tegen bezoek zonder toezicht.
Voorts komt onder meer betekenis toe aan de vraag of de in het huis van bewaring feitelijk bestaande (reguliere) bezoekmogelijkheden beperkter zijn dan die in de gevangenis en de vraag of er bij die reguliere bezoekmomenten nog een mogelijkheid is tot
enig fysiek contact. Tenslotte is de duur van de in een huis van bewaring ondergane detentie van belang. Bij dit laatste moet in aanmerking worden genomen dat voorlopig gehechten na berechting in eerste aanleg worden doorgeplaatst naar een gevangenis
en
dat daarmee de mogelijkheid van bezoek zonder toezicht doorgaans in ieder geval na ongeveer het eerste jaar van de detentie voor onveroordeelden op dezelfde voet als voor veroordeelden bestaat.
(...)”.
Dit door de beroepscommissie aangenomen toetsingskader leidt er toe dat de directeur bij de beoordeling van verzoeken om BZT – als het voorlopig gehechten betreft – niet kan volstaan met de enkele verwijzing naar de Circulaire van 8 september 2000
(nr. 5041936/00/DJI, Stcrt. 2000, 176) inzake BZT, maar dat hij steeds een eigen belangenafweging dient te maken.
Nu de directeur – blijkens hetgeen tegenover de beroepscommissie dienaangaande naar voren is gebracht – die belangenafweging niet heeft gemaakt en het verzoek heeft afgewezen met verwijzing naar de hiervoor vermelde circulaire, is die beslissing
genomen
op gronden die deze niet kunnen dragen. Het beklag dient daarom alsnog gegrond te worden verklaard.
De beroepscommissie acht geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming. Klager verbleef nog maar relatief kort in het huis van bewaring terwijl overigens geen omstandigheden zijn aangevoerd of aannemelijk geworden die de toekenning van
een dergelijke tegemoetkoming zouden kunnen rechtvaardigen.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond.
Zij bepaalt dat aan klager geen tegemoetkoming toekomt.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, drs. R.K. Boelens en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 2 december 2014.
secretaris voorzitter