nummer: 00/816/GA
betreft: [klager] datum: 3 augustus 2000
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 25 april 2000 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
de directeur van het huis van bewaring (h.v.b.) „De Blokhuispoort“ te Leeuwarden,
gericht tegen een uitspraak d.d. 7 april 2000 van de enkelvoudige beklagrechter bij voormeld h.v.b., gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 15 juni 2000, gehouden in de penitentiaire inrichting „De Grittenborgh“ te Hoogeveen, is klager gehoord. Hoewel de directeur van het h.v.b. „De Blokhuispoort“ op behoorlijke wijze wasopgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de enkelvoudige beklagrechter
Het beklag betreft, zo verstaat de beroepscommissie, een disciplinaire straf van twee dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel met verwijdering van radio en televisie, waarvan één dag voorwaardelijk, wegenshet trappen en/of schoppen van een medegedetineerde.
De enkelvoudige beklagrechter heeft het beklag gegrond verklaard, op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van de directeur en klager
De directeur heeft in zijn beroepschrift zijn tegenover de enkelvoudige beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht:
In zijn uitspraak heeft de enkelvoudige beklagrechter ten onrechte overwogen dat een gedetineerde rechten kan ontlenen aan het zogenoemde Bajesboek en dat dit boek onder omstandigheden zelfs de PBW opzij zet.
Klager heeft in beroep zijn tegenover de enkelvoudige beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht:
Tussen het aanzeggen van het verslag en de ontvangst van de schriftelijke mededeling zat meer dan 24 uur. In het Bajesboek, vijfde druk, staat op blz. 168: „De directeur geeft de gedetineerde van de strafoplegging onverwijld (binnen24 uur na de aanzegging van het rapport) een schriftelijke, met redenen omklede, van een datum voorziene en door hem ondertekende mededeling en wel in een taal die hij kan begrijpen (artikel 58, eerste lid, PBW)“. De directeurheeft, gelet op het bajesboek, derhalve onjuist gehandeld. Nu ging het in mijn geval om een kleine overschrijding van de termijn van 24 uur, maar er zijn mij gevallen van anderen bekend, waarin tussen het aanzeggen van het verslagen de ontvangst van de schriftelijke mededeling wel vier à vijf dagen zaten.
Wat de aan de strafoplegging ten grondslag liggende motivering van de directeur betreft merk ik nog op dat ik slechts een schijnbeweging heb gemaakt. Ik heb mijn medegedetineerde niet geraakt met de bedoeling hem pijn te doen of tebeschadigen. Dat blijkt overigens ook wel uit de strafoplegging. Zou het om een echte vechtpartij zijn gegaan dan zou de directeur ongetwijfeld een hogere straf hebben opgelegd.
3. De beoordeling
Artikel 50, tweede lid, PBW bepaalt dat de directeur beslist over het opleggen van een disciplinaire straf zo spoedig mogelijk nadat hem het verslag, bedoeld in het eerste lid van artikel 50 PBW, is gedaan. In gevolge artikel 58,eerste lid, PBW dient de directeur de gedetineerde vervolgens onverwijld schriftelijk en zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling te doen. In de Memorie vanToelichting is over de mededelingsplicht het volgende overwogen: „Deze bepaling komt overeen met het huidige stelsel, zij het dat aldaar het verstrekken van de mededeling binnen 24 uur was voorgeschreven. Het begrip onverwijld geeftaan dat de mededeling zonder onnodig uitstel dient te worden verstrekt. In de praktijk zal dit vrijwel altijd binnen 24 uur kunnen geschieden, met uitzondering van situaties waarin een gedetineerde naar elders wordt overgebracht“(Tweede Kamer, vergaderjaar 1994 – 1995, 24 263, nr. 3, blz. 71).
In het onderhavige geval is klager op vrijdag 11 februari 2000 om 13.35 uur verslag aangezegd. De directeur heeft klager vervolgens op zaterdag 12 februari 2000 om 16.30 uur de door klager bestreden disciplinaire straf opgelegd,waarvan klager op 12 februari 2000 om 16.40 uur een schriftelijke mededeling heeft ontvangen.
Naar het oordeel van de beroepscommissie is niet komen vast te staan dat de directeur niet zo spoedig mogelijk heeft beslist nadat hem verslag is gedaan (artikel 50, tweede lid PBW), terwijl de directeur klager onverwijld, namelijkbinnen tien minuten, van de strafoplegging in kennis heeft gesteld (artikel 58, eerste lid, PBW). De opgelegde disciplinaire straf is derhalve niet in strijd met de wet. Zij is voorts van oordeel dat deze straf, bij afweging vanalle belangen en omstandigheden van het geval, evenmin als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. Het beroep van de directeur zal dan ook gegrond worden verklaard.
De beroepscommissie overweegt overigens dat waar het Bajesboek de wet, in casu de PBW, onjuist citeert en/of uitlegt gedetineerden aan een dergelijk citaat of uitleg, behoudens bijzondere omstandigheden die zich in deze nietvoordoen, geen rechten kunnen ontlenen.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de enkelvoudige beklagrechter en verklaart het beklag alsnog ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.R. Meijeringh, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. T.M. Halbertsma, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.N.E. Plooij, secretaris, op 3 augustus 2000.
secretaris voorzitter