Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/1452/TA en 14/1495/TA, 15 september 2014, beroep
Uitspraakdatum:15-09-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/1452/TA en 14/1495/TA

betreft: [klager] datum: 15 september 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van de bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften van

[...], verder te noemen klager, ingediend door zijn raadsvrouw mr. W.E.R. Geurts,

en van

het hoofd van FPC De Rooyse Wissel, verder te noemen de inrichting,

gericht tegen een uitspraak van 2 april 2014 van de beklagcommissie bij voornoemde inrichting, voor zover daartegen beroep is ingesteld,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 27 augustus 2014, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. W.E.R. Geurts, en namens het hoofd van voormelde tbs-inrichting, [...], juridisch
medewerker.
Als toehoorder was aanwezig [...] stagiaire bij voornoemde inrichting.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft:
a. de afzondering van klager, ingaande op 15 december 2013,
b. de verlenging van de afzondering, ingaande op 12 januari 2014.

De beklagcommissie heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in het beklag als vermeld onder a. voor zover het betreft de oplegging van de afzondering en heeft het beklag als vermeld onder a. voor zover het betreft de duur van de afzondering ongegrond
verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
De beklagcommissie heeft het beklag als vermeld onder b. formeel gegrond en materieel ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Door en namens klager is het beroep – samengevat weergegeven – als volgt toegelicht.
Ten aanzien van het beklag onder a: klager heeft zowel in een groepsgesprek als in een individueel gesprek ontkend dat hij de televisie en afstandsbediening op de afdeling heeft vernield. Klager is dus wel degelijk in gesprek gegaan met de inrichting
en
heeft daarmee openheid van zaken gegeven. Klager kan zich niet verenigen met het oordeel van de beklagcommissie dat hij meer openheid had moeten geven over wat er was voorgevallen. Dit zou er namelijk op neerkomen dat klager had moeten ‘klikken’ over
medepatiënt R. Dit heeft klager, mede vanwege zijn eigen veiligheid, in eerste instantie niet willen doen en dit kon in redelijkheid ook niet van hem worden verwacht. Klager ziet niet in wat hij anders had moeten doen. Hetgeen door de inrichting is
aangevoerd kan de afzondering niet rechtvaardigen. Overigens was de medepatiënt ook in afzondering geplaatst, maar die afzondering is na een paar dagen opgeheven nadat de medepatiënt had verklaard dat klager de vernielingen had aangebracht. Toen klager
hiervan op de hoogte kwam, heeft hij verklaard wat hij heeft gezien, namelijk dat medepatiënt R. de vernielingen heeft aangebracht.
Ten aanzien van het beklag onder b: op het moment dat de afzondering werd verlengd was door het ministerie geen machtiging afgegeven. De beklagcommissie had het beklag niet alleen formeel gegrond, maar ook materieel gegrond moeten verklaren. Verwezen
wordt naar de uitspraak met kenmerk 10/0286/TA, waarin de beroepscommissie heeft geoordeeld dat de gedragingen van de verpleegde de verlenging van de afzondering konden rechtvaardigen, maar dat het ontbreken van de machtiging zodanig ernstig is dat de
afzondering niet kon worden verlengd. Verzocht wordt om een tegemoetkoming van € 30,=.

Namens het hoofd van de inrichting is ter zitting het volgende verklaard. Het beroep dat door het hoofd van de inrichting was ingesteld tegen de formele gegrondverklaring van het beklag als vermeld onder b. – geregistreerd onder kenmerk 14/1495/TA –
wordt ingetrokken, omdat de beroepscommissie zich in een recente uitspraak (met kenmerk 14/1085/TA) over een vergelijkbare kwestie heeft uitgelaten.
Namens het hoofd van de inrichting is als volgt op het beroep van klager gereageerd.
Ten aanzien van het beklag onder a: op het moment waarop de beschadiging van de televisie en afstandsbediening plaatsvond, waren alleen klager en een medepatiënt op de afdeling aanwezig. Om nader uit te zoeken wat er was gebeurd, zijn beide patiënten
afgezonderd. Voorwaarden voor opheffing van de afzondering waren dat klager openheid van zaken diende te geven en dat hij zich correct diende op te stellen jegens het personeel. Het aanbrengen van vernielingen duidt op frustraties bij degene die dat
heeft gedaan en dit kan de orde en veiligheid in gevaar brengen. Derhalve wilde de inrichting met klager in gesprek over hetgeen is voorgevallen. Of de afzondering kan worden beëindigd is afhankelijk van hoe een gesprek verloopt. Klager heeft
onvoldoende openheid gegeven, hield vrijwel elk contact met het personeel af en de gesprekken met hem verliepen niet goed, waardoor geen inschatting kon worden gemaakt van de orde en veiligheid. De afzondering van de medepatiënt is na een aantal dagen
beëindigd, omdat hij naar de mening van de inrichting wel voldoende openheid gaf.
Ten aanzien van het beklag onder b: de omstandigheid dat de ministeriële machtiging ten tijde van de verlengingsbeslissing nog niet was afgegeven, maakt niet dat de afzondering ten onrechte is verlengd. Klagers gedragingen vormden voldoende aanleiding
voor verlenging van de afzondering.

3. De beoordeling
Ten aanzien van klagers beroep inzake het beklag als vermeld onder a. voor zover het betreft de oplegging van de afzondering overweegt de beroepscommissie het volgende. Ingevolge artikel 57, derde lid, van de Bvt staat tegen een beslissing tot
afzondering beklag open nadat de afzondering twee dagen heeft geduurd. Uit vaste jurisprudentie van de beroepscommissie, waaronder de uitspraak met kenmerk 11/4551/TA, volgt dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid op grond van artikel 57, derde
lid, van de Bvt niet moet worden gekeken naar het moment van indiening van het klaagschrift, maar naar wat de totale duur van de maatregel is (geweest) op het moment van de beoordeling van het beklag (en beroep). Vast staat dat de afzondering langer
dan
twee dagen heeft geduurd. Gelet hierop zal de beroepscommissie de uitspraak van de beklagcommissie op dit onderdeel vernietigen en klager alsnog ontvankelijk verklaren in dit onderdeel van zijn beklag.

Uit de stukken, waaronder de mededeling van de maatregel, volgt dat op
15 december 2013 vernielingen zijn aangebracht op de afdeling, dat op het moment waarop die vernielingen zijn aangebracht alleen klager en een medepatiënt op de afdeling aanwezig waren en dat beide patiënten hebben ontkend de vernielingen te hebben
aangebracht. Onder deze omstandigheden acht de beroepscommissie de beslissing om, in verband met de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting en teneinde het voorval nader te kunnen onderzoeken, klager af te zonderen niet onredelijk of
onbillijk. Het beklag voor zover het betreft de oplegging van de afzondering zal derhalve ongegrond worden verklaard.

Ten aanzien van klagers beroep inzake het beklag als vermeld onder a. voor zover het betreft de duur van de afzondering overweegt de beroepscommissie het volgende. In de schriftelijke mededeling van de maatregel staat dat de voorwaarden voor opheffing
van de afzondering zijn dat klager openheid van zaken geeft en dat klager zich correct opstelt naar het personeel en medepatiënten.
Hoewel klager op 15 december 2013 in een gesprek heeft verklaard dat hij niets met de vernielingen te maken heeft, blijkt uit de inlichtingen van de inrichting dat klager in de periode daarna vrijwel elk contact met het personeel heeft vermeden en
steeds heeft geweigerd nader met het personeel in gesprek te gaan over hetgeen is voorgevallen op 15 december 2013. Nu niet uit te sluiten viel dat klager betrokken was geweest bij de vernielingen op de afdeling en klager na 15 december 2013 steeds
heeft geweigerd in gesprek te gaan met het personeel, waarmee hij niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor beëindiging van de afzondering en waardoor geen inschatting kon worden gemaakt van klagers gedrag en eventueel daaruit voortvloeiend toekomstig
gevaar voor de orde en veiligheid, is de beroepscommissie van oordeel dat het hoofd van de inrichting in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat het in verband met de handhaving van de orde en veiligheid op de afdeling noodzakelijk was om de
afzondering
te laten voortduren tot 12 januari 2014. Bij dit oordeel heeft de beroepscommissie voorts in aanmerking genomen dat uit de inlichtingen van de inrichting blijkt dat op 17 december 2013 in klagers kamer een briefje met daarop de namen en
personeelsnummers van twee sociotherapeuten is aangetroffen en dat klager niet heeft willen verklaren hoe hij hieraan gekomen is. Gelet op het vorenstaande zal de beroepscommissie klagers beroep op dit onderdeel ongegrond verklaren en de uitspraak van
de beklagcommissie met wijziging van de gronden bevestigen.

Niets afdoende aan het bovenstaande overweegt de beroepscommissie ten overvloede het volgende. Klager heeft in zijn aanvullend klaagschrift van 2 januari 2014 – bij de beklagcommissie ingekomen op 6 januari 2014 – geschreven dat hij heeft gezien dat
medepatiënt R. de vernielingen heeft aangebracht. De beroepscommissie geeft klager mee dergelijke informatie in voorkomende gevallen ook naar de inrichting te sturen, zodat zij deze informatie bij de beoordeling van de noodzaak van de voortduring van
de
maatregel kan betrekken.

Ten aanzien van klagers beroep inzake het beklag als vermeld onder b. overweegt de beroepscommissie het volgende. De beroepscommissie gaat ervan uit dat het beroep van klager enkel betrekking heeft op het ongegrond verklaarde gedeelte van het beklag.
De
beklagcommissie heeft het beklag op formele gronden gegrond verklaard, omdat op het moment dat de verlengingsbeslissing werd genomen door het ministerie nog geen verlengingsmachtiging was afgegeven. Zij heeft het beklag materieel ongegrond verklaard.
De beroepscommissie is van oordeel dat het ontbreken van de op grond van artikel 34, vierde lid, van de Bvt vereiste ministeriële machtiging ten tijde van de verlengingsbeslissing zodanig ernstig is dat, ongeacht of klagers gedragingen de verlenging
van
de afzondering konden rechtvaardigen, niet anders kan worden geoordeeld dan dat klagers afzondering daardoor niet kon worden verlengd. In dit kader acht de beroepscommissie niet relevant aan wie het ontbreken van de machtiging te wijten is. Gelet op
het
vorenstaande heeft klager ten onrechte van
12 januari 2014 tot 15 januari 2014 in afzondering op zijn eigen kamer verbleven. De beroepscommissie zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie voor zover het betreft de ongegrondverklaring vernietigen en het beklag alsnog
volledig gegrond verklaren. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan te maken zijn, ziet de beroepscommissie aanleiding klager een tegemoetkoming toe te kennen. Zij bepaalt de hoogte van die tegemoetkoming op € 30,=.

4. De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie inzake het beklag als vermeld onder a. voor zover het betreft de oplegging van de afzondering, verklaart klager alsnog ontvankelijk in dit onderdeel van zijn beklag, maar verklaart dit
onderdeel van het beklag ongegrond.
De beroepscommissie verklaart klagers beroep inzake het beklag als vermeld onder a. voor zover het betreft de duur van de afzondering ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie met wijziging van de gronden.
De beroepscommissie verklaart klagers beroep inzake het beklag als vermeld onder b. gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie voor zover het betreft de ongegrondverklaring en verklaart het beklag alsnog volledig gegrond. Zij kent aan
klager een tegemoetkoming van € 30,= toe.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. G.L.M. Urbanus, voorzitter, mr. C.F. Korvinus en drs. J.E. Wouda, leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 15 september 2014

secretaris voorzitter

Naar boven