Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/0942/TA, 25 juli 2014, beroep
Uitspraakdatum:25-07-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/942/TA

betreft: [klager] datum: 25 juli 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.L. Louwerse, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 11 maart 2014 van de beklagcommissie bij FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen, verder te noemen de inrichting, voor zover daartegen beroep is ingesteld,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 26 juni 2014, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam Over-Amstel, is gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. A.L. Louwerse.
Als toehoorder waren aanwezig [...], mentor van klager, en mevrouw mr. E.W. Bevaart, werkzaam bij de Raad.
Bij brief van 24 juni 2014 heeft [...], juridisch medewerker bij de inrichting, meegedeeld dat zij verhinderd was ter zitting te verschijnen.
Ter zitting heeft klager een aantal stukken overgelegd. De beroepscommissie heeft hiervan kennis genomen en deze zijn in het dossier gevoegd.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag, voor zover in beroep aan de orde, betreft:
a. het te laat diagnosticeren van klager alsmede het te laat opstellen van een behandelplan, waardoor de juiste behandeling te laat is aangevangen en zijn resocialisatie is vertraagd,
b. het stellen van een verkeerde diagnose.

De beklagcommissie heeft het beklag als vermeld onder a. ongegrond verklaard en heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag als vermeld onder b. op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Ten aanzien van het beklag onder a: klager is in maart 2011 opgenomen in de inrichting. De inrichting heeft klager te lang geobserveerd en te laat gediagnosticeerd. In juli 2011 was klager al aangemeld voor een diagnostisch onderzoek, maar hiermee is
pas in februari 2012 gestart en het is pas in augustus 2012 – dus anderhalf jaar na de opname van klager – afgerond. Daarna is pas voor het eerst een inhoudelijk behandelplan, waarin klagers stoornis is vermeld, opgesteld. Eerst vanaf dat moment heeft
dus inhoudelijke behandeling gericht op klagers stoornis kunnen plaatsvinden. In strijd met artikel 16, eerste en tweede lid, van de Bvt is dus niet binnen drie maanden na binnenkomst een (inhoudelijk) behandelplan vastgesteld. Bij binnenkomst van
klager is enkel een instroombehandelplan, dat een algemeen voor alle patiënten geldend format heeft, opgesteld. Een dergelijk behandelplan kan niet worden aangemerkt als een behandelplan als bedoeld in artikel 16 Bvt.
Voorts is sprake van schending van het bepaalde in artikel 17, tweede lid, van de Bvt. In de periode vóór het behandelplan van 13 augustus 2012 heeft klager geen inhoudelijke behandeling gericht op zijn stoornis gekregen. Als de inrichting beweert dat
dat wel het geval was, dan is die behandeling in ieder geval niet gestoeld geweest op een behandelplan, zoals in artikel 17, tweede lid, van de Bvt is voorgeschreven. Voorts is er gehandeld in strijd met artikel 25 Regeling verpleging ter beschikking
gestelden, omdat tot augustus 2012 geen diagnose in het behandelplan stond vermeld. Uit de behandelkaart volgt dat klager weliswaar vanaf maart 2011 verschillende therapieën zijn aangeboden, maar dit betreffen observatiemodules. Inhoudelijke
behandeling
gericht op de stoornis is eerst na augustus 2012 op gang gekomen. Als gevolg daarvan hebben klagers resocialisatie en zijn verloftraject grote vertraging opgelopen en om die reden moet het beklag gegrond worden verklaard. Bovendien heeft dit alles tot
verwarring geleid bij klager. Immers, hij ontkent een (waan)stoornis te hebben, er bestond geen consensus tussen de deskundigen over de aard van zijn stoornis en een behandeling gericht op een waanstoornis is anderhalf jaar uitgebleven.
Ten aanzien van het beklag onder b: klager is bekend met de ‘ontvankelijkheidsjurisprudentie’ van de beroepscommissie. Desalniettemin vraagt hij de beroepscommissie voor hem een uitzondering te maken en hem ontvankelijk te verklaren in zijn beklag.

Namens het hoofd van de inrichting is in beroep gepersisteerd bij het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt. Voorts is namens de inrichting toegelicht dat de klachten die klager over zijn behandelcoördinator heeft ingediend bij het Regionaal
Tuchtcollege ‘kennelijk ongegrond’ zijn verklaard.

3. De beoordeling
Ten aanzien van het beklag onder a. voor zover het betrekking heeft op het te laat opstellen van een (inhoudelijk) behandelplan overweegt de beroepscommissie het volgende. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Bvt draagt het hoofd van de
inrichting zorg dat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na binnenkomst van de verpleegde in de inrichting, zoveel mogelijk in overleg met hem, een verplegings- en behandelingsplan wordt vastgesteld.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting is toegelicht volgt dat enige tijd na binnenkomst van klager in de inrichting een ‘instroombehandelplan’ is opgesteld. Klager heeft – onweersproken – gesteld dat dit ‘instroombehandelplan’ een algemeen, voor alle
patiënten geldend, format had en niet op hem was toegespitst. De inrichting heeft voorts, in haar brief van 22 november 2013, erkend dat eerst op 13 augustus 2012 – ongeveer anderhalf jaar na de opname van klager – een op klager(s stoornis) toegespitst
behandelplan is opgesteld. Onder deze omstandigheden komt de beroepscommissie tot het oordeel dat niet is voldaan aan de zorgplicht van artikel 16, eerste lid, van de Bvt. Om deze reden zal zij het beroep op dit onderdeel gegrond verklaren, de
uitspraak
van de beklagcommissie in zoverre vernietigen en het beklag op dit onderdeel alsnog gegrond verklaren.
De beroepscommissie ziet gelet op hetgeen hieronder ten aanzien van de behandeling wordt overwogen geen aanleiding voor het toekennen van een tegemoetkoming.

Voor zover het beklag onder a betrekking heeft op het te laat diagnosticeren en behandelen van klager overweegt de beroepscommissie het volgende. Een vermeende schending van het aan artikel 17 van de Bvt te ontlenen recht op behandeling (overeenkomstig
het verplegings- en behandelingsplan) is alleen vatbaar voor beklag als sprake is van het niet betrachten van de in dit artikel neergelegde zorgplicht. Indien sprake blijkt te zijn van de wijze van betrachten van die zorgplicht zal klager, gelet op het
bepaalde in artikel 56, vierde lid, van de Bvt, in zijn beklag niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat klager geen behandeling is aangeboden. De behandeling als bedoeld in artikel 1, onder v, van de Bvt bestaat naar het oordeel van de beroepscommissie niet enkel uit
therapieën of activiteiten die specifiek zijn gericht op de stoornis en op resocialisatie, maar ook uit bijvoorbeeld observatie, diagnostiek en deelname aan programmaonderdelen en groepsactiviteiten. Uit de door de inrichting overgelegde behandelkaart
volgt dat klager sinds zijn binnenkomst in de inrichting aan verschillende therapieën en onderzoeken heeft deelgenomen. Voorts is gebleken dat de inrichting een ‘instroombehandelplan’ heeft opgesteld en dat zij opnieuw diagnostisch onderzoek naar
klagers stoornis heeft gedaan. Het feit dat eerst na afronding van het nadere diagnostisch onderzoek, dat overigens een aanzienlijke periode in beslag heeft genomen, een op de stoornis gericht behandelplan is opgesteld betekent niet dat in de periode
daarvoor in het geheel geen sprake is geweest van een op klagers stoornis gerichte behandeling.
Gelet op het vorenstaande komt de beroepscommissie tot het oordeel dat het ten deze niet gaat om het niet-betrachten van de zorgplicht van artikel 17 Bvt, doch om de wijze van betrachten daarvan. Daartegen staat ingevolge artikel 56, vierde lid, van de
Bvt geen beklag open. De beroepscommissie merkt in dit verband op dat zij niet bevoegd is een oordeel te geven over de wijze waarop de inrichting een behandeling vorm geeft, de vraag of voldoende behandeling is aangeboden en/of de inhoud van het
behandelplan.
Op grond van het voorgaande zal de beroepscommissie de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre vernietigen en klager alsnog niet-ontvankelijk verklaren in dit onderdeel van zijn beklag.

Ten aanzien van het beklag onder b. overweegt de beroepscommissie dat de beklagcommissie op goede gronden en met juistheid op het beklag heeft beslist. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie zal in
zoverre worden bevestigd.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake het beklag onder a, voor zover dit betrekking heeft op het te laat opstellen van een inhoudelijk behandelplan, gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag op
dit onderdeel alsnog gegrond. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.
De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie inzake het beklag onder a, voor zover dit betrekking heeft op het te laat diagnosticeren en behandelen van klager, en verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in dit onderdeel van zijn
beklag.
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake het beklag onder b. ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.M. van Woensel, voorzitter, mr. C.F. Korvinus en prof. Dr. H.J.C. van Marle, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 25 juli 2014

secretaris voorzitter

Naar boven