Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/2606/STA, 29 juli 2014, schorsing
Uitspraakdatum:29-07-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer: 14/2606/STA

betreft: [verzoeker] datum: 29 juli 2014

De voorzitter van de beroepscommissie uit de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingediend door mr. F.L.C. Schoolderman, namens

[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in FPC De Rooyse Wissel te Venray, verder de inrichting te noemen.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 64 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt), van de (verdere) tenuitvoerlegging van de op 24 juli 2014 aan verzoeker uitgereikte beslissing van het hoofd van de
inrichting,
inhoudende de voortzetting per 28 juli 2014 tot 28 oktober 2014 van het verrichten van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 16b aanhef en onder a, van de Bvt (a-dwangbehandeling).

De voorzitter heeft kennisgenomen van de schriftelijke inlichtingen van het hoofd van voornoemde inrichting van 25 juli 2014 en de op 28 juli 2014 nagezonden stukken alsmede van het beroepschrift, dat om redenen als vermeld in de beoordeling als
klaagschrift zal worden aangemerkt en ter behandeling zal worden doorgezonden naar de beklagcommissie.

1. De standpunten
Namens verzoeker is het verzoek als volgt toegelicht.
Niet is vastgesteld dat sprake is van een psychiatrische stoornis. Voorts is niet voldaan aan het (niet-acute) gevaarscriterium en het aannemelijkheidscriterium. Gelet op de korte termijn die verzoeker in de inrichting verblijft, kan niet worden
geconcludeerd dat de gevaar veroorzakende stoornis niet op een andere wijze binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Er zijn geen, althans onvoldoende pogingen ondernomen om in samenspraak met verzoeker tot een behandeling te komen.
Verzoeker
heeft ongeveer twee maanden geen dwangmedicatie gehad. Verzoeker heeft de aangeboden medicatie, zonder dat de behandelaars daarvan op de hoogte waren, niet ingenomen. Deze periode is zonder opmerkelijke problemen verlopen en dit is ook aan verzoeker
bevestigd. Pas na het moment dat verzoeker zelf heeft aangegeven dat hij de medicatie nooit heeft ingenomen, is door de behandelaars vastgesteld dat hij niet goed functioneerde. De raadsvrouw beschikt nog steeds niet over informatie over verzoekers
functioneren zonder medicatie en de visie van de behandelaars daarop.

Uit de inlichtingen van het hoofd van de inrichting komt het volgende naar voren.
Op 17 februari 2014 is verzoeker met een afzonderingsmaatregel in de inrichting opgenomen vanuit PPC Vught. In het PPC was hem op 14 februari 2014 onder dwang een depot (Zuclopentixol 200mg/2wkn) toegediend. Verzoeker weigert sinds zijn opname in de
inrichting alle medicatie. Op 10 april 2014 is verzoeker onder dwang medicatie toegediend op grond van artikel 16b, onder a, Bvt (a-dwangbehandeling). Hierna heeft verzoeker de medicatie vrijwillig oraal ingenomen. Vervolgens bleek echter dat verzoeker
smokkelde met de inname hiervan. Uiteindelijk weigerde hij de medicatie volledig. Verzoeker is toenemend psychotisch geworden blijkend uit eufoor gedrag, ontremd seksueel gedrag (masturberen ten overstaan van vrouwelijke sociotherapeuten), toenemende
achterdochtfocus op bepaalde leden van het team en vreemde niet te plaatsen gedragingen, die met medicatie niet gezien worden. Door verzoekers huidige afzondering lijkt hij wel beter rust te kunnen vinden. Ook op zijn kamer zijn al meer van
eerdergenoemde gedragingen zichtbaar.
Gesprekken met sociotherapie, andere behandelaren en de psychiater, kamerprogramma’s en andere vrijheidsbeperkingen hebben niet tot de gewenste positieve verandering in het gedrag van verzoeker geleid. Om te voorkomen dat verzoeker langdurig in
afzondering en in een intramurale setting zal moeten verblijven kan het gevaar niet anders worden afgewend dan middels medicatie. Nu verzoeker aan de inname van medicatie niet langer en goed wil meewerken heeft de directie na advies van de behandelend
psychiater, en een onverplicht advies, van verzoekers hoofd behandeling besloten dwangmedicatie toe te passen op 28 juli 2014. De gelijkluidende adviezen van genoemde personen werden, na een instemmingsoverleg, met het hoofd van de inrichting veelal
mondeling gedeeld en voor wat de adviserende psychiater(s) betreft in de psychiatrische decursus vastgelegd. Samengevat komt het hierop neer: “dat patiënt medicatie ontrouw is, een duidelijke verslechtering van zijn gedrag is opgetreden in de zin van
een toenemend psychotische decompensatie, dat er sprake is van lijdensdruk en dat elke nieuwe psychotische decompensatie zorgt voor beschadiging van het brein. Iets dat met de op te leggen dwangbehandeling voorkomen en/of verbeterd kan worden”.
Het betreft een minder acute situatie, een voortdurende achteruitgang, in verband met de stoornis van de geestvermogens die wel degelijk mede is vastgesteld door de behandelend psychiater van de inrichting.
De medicatie die verzoeker toegediend zal krijgen betreft Zuclopentixol (Cisordinol depot) 200mg/ 2 weken. Zuclopentixol is een antipsychoticum dat tevens een agressiedempende en rustigmakende werking heeft.

2. De beoordeling
Op 10 april 2014 heeft het hoofd van de inrichting beslist bij verzoeker een a-dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 16b aanhef en onder a, van de Bvt voor een termijn van drie maanden, toe te passen. Tegen deze beslissing heeft klager rechtstreeks
beroep ingesteld bij de beroepscommissie. Bij uitspraak van 2 juli 2014, nummer 14/1196/TA en 14/1256/TA heeft de beroepscommissie het beroep van klager, gericht tegen de beslissing van10 april 2014, ongegrond verklaard

Op grond van artikel 16c in verbinding met artikel 16b, onder a, Bvt kan het hoofd van de inrichting beslissen tot het toepassen van een zogenoemde a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar, dat de stoornis van de
geestvermogens de verpleegde doet veroorzaken, niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen.
Ingevolge artikel 69, eerste lid onder g, Bvt kan een tbs-gestelde beroep instellen tegen een beslissing als bedoeld in het eerste lid van artikel 16c Bvt.
Het vijfde lid van artikel 16c luidt: “Indien na afloop van de termijn als bedoeld in het eerste lid, voortzetting van de behandeling overeenkomstig artikel 16b, onder a, nodig is, geschiedt dit slechts krachtens een schriftelijke beslissing van het
hoofd van de inrichting. Het bepaalde in de voorgaande volzin is eveneens van toepassing indien binnen zes maanden na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 16b, onder a, opnieuw behandeling nodig is. Het hoofd van de inrichting geeft in zijn
beslissing aan waarom van een behandeling alsnog het beoogde effect wordt verwacht. (-)”.

De voorzitter stelt vast dat er een periode van ongeveer twee en een halve week zit tussen het moment waarop de eerste beslissing tot a-dwangbehandeling is geëindigd (10 juli 2014) en het moment waarop is beslist om de a-dwangbehandeling voort te
zetten
( 24 juli 2014). Nu binnen zes maanden na afloop van de eerste a-dwangbehandeling is beslist de
a-dwangbehandeling voort te zetten, is, naar het voorlopig oordeel van de voorzitter, sprake van een beslissing tot voortzetting als bedoeld in artikel 16c, vijfde lid, Bvt. De beslissing tot voortzetting van de a-dwangbehandeling op grond van artikel
16c, vijfde lid, Bvt wordt in artikel 69, eerste lid onder g, Bvt niet genoemd, als zijnde een beslissing waartegen geen beklag openstaat. De wetgever heeft, naar het voorlopig oordeel van de voorzitter, daarmee niet voorzien in rechtstreeks beroep
tegen de verlengingsbeslissing. Verzoeker had tegen de verlengingsbeslissing, naar het voorlopig oordeel van de voorzitter, ingevolge artikel 56 Bvt beklag bij de beklagcommissie moeten indienen. De voorzitter zal daarom het schorsingsverzoek tevens
aanmerken als klaagschrift en ter verdere behandeling doorsturen naar de beklagcommissie.

In de Memorie van Antwoord bij de Wijziging van de Beginselenwet ter beschikking gestelden, de Penitentiaire beginselenwet en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen in verband met de verruiming van de mogelijkheid onvrijwillige geneeskundige
behandeling te verrichten (EK, 2011-2012, 32 337, nr. C, blz 20) heeft de Staatsecretaris het volgende naar voren gebracht: “Voor de beslissing tot voortzetting van de dwangbehandeling geldt een zwaardere motiveringseis dan voor de beslissing tot
aanvang van de dwangbehandeling. Uiteraard moet in eerste instantie opnieuw voldaan worden aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Daarnaast moet de motivering steeds sterker en specifieker zijn. Uitdrukkelijk onderbouwd
moet worden waarom alsnog het beoogde effect van de behandeling wordt verwacht, terwijl dat effect tot op dat moment nog onvoldoende bereikt is. (...) Het hoofd of de directeur zal ter onderbouwing van zijn beslissing dus wel contact moeten opnemen met
een psychiater. Een verklaring van een psychiater dat van de voortgezette behandeling nog het beoogde effect kan worden verwacht is noodzakelijk om een beslissing tot voortzetting voldoende te kunnen motiveren. Er moet sinds de start van de behandeling
progressie in de toestand van de verdachte (de voorzitter leest: verpleegde) te zien zijn geweest. Derhalve zijn ook de uitkomsten van het structurele multidisciplinaire overleg van belang voor de onderbouwing van de beslissing.”
Deze eisen zijn opgenomen in artikel 34b van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden.

Uit de reactie van de inrichting van 25 juli 2014 blijkt dat het hoofd van de inrichting na advies van de behandelend psychiater, een onverplicht advies van een niet bij de behandeling betrokken psychiater en een advies van verzoekers hoofd
behandeling,
besloten heeft dwangmedicatie toe te passen op 28 juli 2014. De gelijkluidende adviezen van genoemde personen werden, na een instemmingsoverleg, met de directeur veelal mondeling gedeeld en voor wat de adviserende psychiater(s) betreft in de
psychiatrische decursus vastgelegd.
De voorzitter stelt vast dat in het dossier een schriftelijk stuk van de behandelend psychiater waaruit blijkt dat die psychiater het noodzakelijk acht om de a-dwangbehandeling voort te zetten, ontbreekt. Tegen deze achtergrond kan naar het voorlopig
oordeel van de voorzitter onvoldoende worden beoordeeld of zonder die behandeling het gevaar, dat de stoornis van de geestvermogens de verpleegde doet veroorzaken, niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Evenmin kan worden beoordeeld of van de voort te zetten behandeling nog het beoogde effect kan worden verwacht. De tenuitvoerlegging van de beslissing van het hoofd van de inrichting moet derhalve worden geschorst, in afwachting van de uitspraak van de beklagcommissie.

3. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek toe en schorst de beslissing van het hoofd van de inrichting in afwachting van de uitspraak van de beklagcommissie.

Aldus gegeven door mr. C.A.M. Schaap-Meulemeester, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.A.H. de Bruin, secretaris, op 29 juli 2014.

secretaris voorzitter

 

Naar boven