Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/1038/GA, 8 augustus 2014, beroep
Uitspraakdatum:08-08-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Bezoek  v

Uitspraak

nummer: 14/1038/GA

betreft: [klager] datum: 8 augustus 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 17 maart 2014 van de alleensprekende beklagrechter bij de locatie Sittard,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 20 juni 2014, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Sittard, is gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. J.M.J.H. Coumans, en namens de directeur van de locatie Sittard [..], juridisch medewerker bij
voormelde locatie.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft de afwijzing van een verzoek om bezoek zonder toezicht (BZT) te mogen ontvangen.

De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraken weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager heeft, zakelijk weergegeven, verklaard dat hij elf maanden in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en inmiddels is geplaatst in een gevangenis. Klagers veroordeling vond plaats nadat hij om BZT had verzocht. Klager had om BZT gevraagd omdat
de
behandelend officier van justitie had aangegeven dat er in klagers strafzaak meerdere pro-forma behandelingen zouden plaatsvinden. Klager heeft inmiddels al 27 jaar een vaste relatie. Hij en zijn partner willen nog een derde kind. Gelet op de leeftijd
van klager en zijn partner kunnen ze daar niet al te lang mee wachten. Klager heeft eerder tien jaar gedetineerd gezeten en heeft daarna negen maanden buiten detentie verbleven. Daarnaast is het BZT van belang voor extra contacten met zijn jongste
zoon.
Klagers echtgenote heeft schriftelijk een afwijzing gekregen op het verzoek om BZT, aan klager is mondeling medegedeeld dat hij niet in aanmerking kwam. Voor de ouder-kind dagen geldt dat kleinkinderen daarbij niet mogen worden toegelaten en dat ook
eigen kinderen die ouder zijn dan 15 jaar niet worden toegelaten. Klager vond het BZT zo belangrijk dat hij er voor gekozen heeft zijn strafzaak met een minder goede voorbereiding van zijn kant door te laten gaan. In het andere geval zou hij nog langer
van BZT verstoken zijn gebleven.

Klagers raadsman heeft, zakelijk weergegeven, nog het volgende aangevoerd. In de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 29 juni 2013 inzake Varnas tegen Litouwen is bezoek zonder toezicht voor onveroordeelden toegestaan,
omdat die bezoekvorm ook voor veroordeelden geldt. Sindsdien is in veel beklagzaken al een beroep op dat arrest gedaan. Eenduidige rechtspraak van de beklagcommissies heeft dat niet opgeleverd. Doorgaans is de beklagcommissie akkoord gegaan met de
weigering van de directeur om BZT toe te staan. Bij de beroepscommissie zijn kennelijk wel zaken aanhangig, maar de raadsman is niet bekend of er heel recent al uitspraak is gedaan. Er is volgens de raadsman ook in Nederland onvoldoende legitimatie om
een onderscheid tussen veroordeelden en onveroordeelden te maken. De raadsman heeft er op gewezen dat de bezoekmogelijkheden in bijvoorbeeld België al duidelijk ruimer zijn dan die in Nederland en dat in België ook aan onveroordeelden bezoek zonder
toezicht wordt toegestaan. Ten aanzien van klager geldt dat hij tien jaar gedetineerd is geweest en vervolgens gedurende een korte periode in vrijheid is geweest. Hij heeft een kinderwens terwijl daarnaast klager met zijn echtgenote in alle rust moet
kunnen spreken over de psychologische toestand van hun zoon. De directeur had een belangenafweging moeten maken en aan klager BZT moeten toestaan.

Namens de directeur is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt, zakelijk weergegeven, toegelicht.
Over de mogelijkheid van BZT is contact geweest met de afdeling Juridische Zaken van de Dienst Justitiële Inrichtingen. Door Juridische Zaken is een email gezonden aan de inrichtingen. Daarin is er op gewezen dat in de zaak Varnas de feitelijke
situatie
een andere is dan die in de onderhavige zaak. Varnas zat drie jaar in voorlopige hechtenis onder veel zwaardere omstandigheden dan in de Nederlandse situatie. De bezoekmogelijkheden in Nederland en Litouwen lopen sterk uiteen. Hier is anders dan in
Litouwen in beginsel bij regulier bezoek fysiek contact tussen de gedetineerde en zijn bezoeker(s) mogelijk. In Litouwen was het fysieke contact beperkt tot een soort doorgeefluik. Daarnaast kennen de inrichtingen in Nederland het zogenaamde OKD
(ouder/kind detentieproject). Voor deelname aan dat project komen ook preventief gehechte gedetineerden in aanmerking. Niet bekend is of er in verband met de zaak Varnas nieuw beleid in voorbereiding is.

3. De beoordeling
Inleiding
Als onbetwist staat vast dat het verzoek om aan klager bezoek zonder toezicht toe te staan door de directeur met een beroep op de Circulaire van 8 september 2000 (nr. 5041936/00/DJI, Stcrt. 2000, 176) inzake bezoek zonder toezicht, is afgewezen. In het
kader van de onderhavige procedure dient de vraag te worden beantwoord of die weigering in strijd is met de wettelijke voorschriften waartoe het EVRM gerekend moet worden dan wel bij afweging van alle in aanmerking komende belangen onredelijk of
onbillijk is.
Namens klager is een beroep gedaan op een beslissing van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 9 juli 2013, klachtnummer 42615/06 in de zaak van Varnas tegen Litouwen. Die zaak betreft een ‘conjugal visit’ en de beroepscommissie begrijpt dat
die vorm van bezoek sterke overeenkomst vertoont met het hier te lande bestaande zogenaamde bezoek zonder toezicht. Het Hof heeft een schending van artikel 14 in samenhang met artikel 8 van het EVRM aangenomen. In het kader van artikel 14 EVRM
beantwoordt het Hof de vraag of het is gerechtvaardigd om de bijzondere bezoeken wel in het kader van detentie na een veroordeling toe te staan, maar niet in het kader van voorlopige hechtenis.

De inhoud van het arrest van het EHRM
In de par. 111 t/m 114 van de beslissing komt het Hof allereerst tot de slotsom dat gelet op de feitelijke situatie Varnas als onveroordeelde aanspraak kan maken op bijzonder bezoek indien hij verkeert in met een veroordeelde vergelijkbare situatie
(‘in
a relevantly similar situation’). Het belang van het onderzoek of de noodzaak van bijzondere beveiliging vormde hier in het concreet voorliggende geval van Varnas geen reden (meer) om onderscheid te maken. Bovendien verbleef hij inmiddels meer dan drie
jaar in detentie. Bij de beantwoording van de daarop volgende vraag of een verschil in behandeling tussen veroordeelden en onveroordeelden gerechtvaardigd is, neemt het Hof een aantal omstandigheden in aanmerking (par. 115 t/m 123). Het Hof wijst er op
dat de regeling zoals die in Litouwen van toepassing is op regulier bezoek voor onveroordeelden aanzienlijk meer beperkingen behelst dan de regeling die geldt voor veroordeelden. De verschillen in de regeling zien niet alleen op de duur en de
frequentie
van het bezoek, maar ook op de mogelijkheid van enig fysiek contact die in het geval van Varnas uiterst beperkt was doordat Varnas en zijn bezoek door metaalgaas van elkaar waren gescheiden met slechts een opening van 20 cm waardoor voedsel kon worden
overhandigd.

Toetsingskader voor de beroepscommissie
Of er sprake is van een gerechtvaardigd onderscheid tussen een onveroordeelde en veroordeelden moet van geval tot geval worden bezien. Daarbij kan allereerst betekenis toekomen aan het doel van de voorlopige hechtenis, dat verschilt van dat van de
gevangenisstraf. Te denken valt in het bijzonder aan het onderzoeksbelang dat in het kader van de voorlopige hechtenis beperkingen met zich kan brengen. De noodzaak van bijzondere beveiliging kan zich eveneens verzetten tegen bezoek zonder toezicht.
Voorts komt onder meer betekenis toe aan de vraag of de in het huis van bewaring feitelijk bestaande (reguliere) bezoekmogelijkheden beperkter zijn dan die in de gevangenis en de vraag of er bij die reguliere bezoekmomenten nog een mogelijkheid is tot
enig fysiek contact. Tenslotte is de duur van de in een huis van bewaring ondergane detentie van belang. Bij dit laatste moet in aanmerking worden genomen dat voorlopig gehechten na berechting in eerste aanleg worden doorgeplaatst naar een gevangenis
en
dat daarmee de mogelijkheid van bezoek zonder toezicht doorgaans in ieder geval na ongeveer het eerste jaar van de detentie voor onveroordeelden op dezelfde voet als voor veroordeelden bestaat.

Oordeel in de onderhavige zaak
Voor zover de beroepscommissie kan overzien vormt het doel van de voorlopige hechtenis in het onderhavige geval geen beletsel (meer) voor het toestaan van bezoek zonder toezicht. Niet aannemelijk is namelijk geworden dat er nog enig onderzoeksbelang
aanwezig was dat zich verzette tegen bezoek zonder toezicht. Ook is er geen sprake van noodzaak tot bijzondere beveiliging.
Hoewel in deze omstandigheden dus geen grond voor de weigering van bezoek zonder toezicht is gelegen, kan die in het onderhavige wel worden gevonden in de het volgende. De verschillen tussen de gewone bezoekmogelijkheden in het huis van bewaring en de
gevangenis zijn in Nederland (kennelijk anders dan in Litouwen) voor wat betreft de frequentie en de duur van het bezoek bepaald niet aanzienlijk. Daarenboven is zowel bij het bezoek in het huis van bewaring als bij dat in de gevangenis anders dan in
het door het Europees Hof in de zaak Varnas beoordeelde geval enig, zij het beperkt, fysiek contact tussen bezoeker en gedetineerde mogelijk. Tenslotte is anders dan in de zaak Varnas de (aaneengesloten) duur van de detentie (in het huis van bewaring)
niet meer dan drie jaar, maar in het hier beoordeelde geval minder dan een jaar. Van een niet gerechtvaardigd onderscheid in behandeling (discriminatie) tussen klager als onveroordeelde en veroordeelden was gelet op het voorgaande, ondanks dat klager
bezoek zonder toezicht is geweigerd, geen sprake. Klager is niet gediscrimineerd omdat er geen belangrijke verschillen zijn te ontwaren voor wat betreft frequentie, duur en fysiek contact tussen hem als onveroordeelde en veroordeelden en is evenmin
gediscrimineerd, omdat een veroordeelde in de praktijk doorgaans niet onmiddellijk na vanuit de vrije maatschappij in een gevangenis te zijn geplaatst voor bezoek zonder toezicht in aanmerking komt.
Hoewel in het onderhavige geval het verzoek slechts met een beroep op de circulaire van 2000 door de directeur is afgewezen en dus niet op het geval toegesneden argumenten de doorslag hebben gegeven, zal de beroepscommissie aan de gebrekkige motivering
geen gevolgen verbinden. Een toetsingskader ten behoeve van de beslissing van de directeur ontbrak immers tot op heden en de beslissing van de directeur is niet in strijd met een wettelijk voorschrift of bij afweging van alle in aanmerking te nemen
belangen onredelijk of onbillijk.

Overweging ten overvloede
De benadering van geval tot geval betekent dat de directeur telkens wanneer in een huis van bewaring door een onveroordeelde een verzoek om bezoek zonder toezicht wordt gedaan een concreet op de verzoeker toegesneden beslissing moet nemen en niet kan
volstaan met de mededeling dat de circulaire van 2000 niet voorziet in bezoek zonder toezicht. In het algemeen zal bij de beslissing van de directeur vooral het doel van de voorlopige hechtenis (met name de vraag of er een onderzoeksbelang is), de
noodzaak van beveiliging en de duur van het verblijf in het huis van bewaring een rol spelen. Indien de mogelijkheden tot fysiek contact bij regulier bezoek eventueel in de toekomst nog nader worden beperkt, zal dit bij de afweging van het al dan niet
toestaan van bezoek zonder toezicht aan een onveroordeelde gewicht in de schaal werpen.
De praktijk zal moeten leren of de gevalsbenadering hanteerbaar is of dat nadere regels moeten worden gesteld. In voorkomend geval is de regelgever aan zet.

Conclusie
Hetgeen in beroep is aangevoerd kan gelet op het voorgaande niet leiden tot een ander oordeel dan dat van de beklagrechter. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagrechter zal worden bevestigd met aanvulling van
gronden.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter, met aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, J.M.L. Pattijn, MSM en mr. R.S.T. van Rossem - Broos, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 8 augustus 2014.

secretaris voorzitter

Naar boven